2 Samuël 15:13-31

2 Samuël 15:13-31 Herziene Statenvertaling (HSV)

Toen kwam er een boodschapper bij David en zei: Het hart van iedereen in Israël staat achter Absalom. Toen zei David tegen al zijn dienaren die bij hem in Jeruzalem waren: Maak u gereed en laten wij vluchten, want er is voor ons geen ontkomen aan Absalom. Ga snel, anders zal hij ons spoedig inhalen, onheil over ons brengen en deze stad met de scherpte van het zwaard slaan. Toen zeiden de dienaren van de koning tegen de koning: Geheel zoals mijn heer de koning verkiest, zie, hier zijn uw dienaren. En de koning ging de stad uit met heel zijn huis, te voet. De koning liet echter tien bijvrouwen achter om zorg te dragen voor het huis. De koning ging dus met al het volk te voet de stad uit. Zij bleven staan bij het Verre Huis, en al zijn dienaren liepen langs hem heen, met al de Krethi en al de Plethi. Ook al de Gethieten – zeshonderd man, die te voet uit Gath gekomen waren – liepen voor de koning langs. Toen zei de koning tegen Ithai, de Gethiet: Waarom zou u ook met ons meegaan? Keer terug en blijf bij de nieuwe koning. U bent immers een buitenlander en u bent verbannen uit uw woonplaats. Gisteren bent u gekomen en dan zou ik u vandaag met ons meevoeren om weg te gaan? Ik moet immers gaan waarheen ik gaan kan. Keer terug en breng uw broeders terug; mogen goedertierenheid en trouw met u zijn. Maar Ithai antwoordde de koning en zei: Zo waar de HEERE leeft en mijn heer de koning leeft, op de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, in dood of in leven, voorzeker, daar zal uw dienaar zijn. Toen zei David tegen Ithai: Kom dan mee en steek over. Zo stak Ithai, de Gethiet, over met al zijn mannen en al de kinderen die bij hem waren. Het hele land huilde met luide stem, toen heel het volk overstak. Ook de koning stak de beek Kidron over en al het volk stak over, rechtstreeks de weg op naar de woestijn. En zie, Zadok was daar ook en al de Levieten met hem, die de ark van het verbond van God droegen, en zij zetten de ark van God neer. En Abjathar klom naar boven, totdat al het volk uit de stad het oversteken beëindigd had. Toen zei de koning tegen Zadok: Breng de ark van God terug in de stad. Als ik genade vind in de ogen van de HEERE, zal Hij mij terughalen en hem mij weer laten zien, evenals Zijn woning. Maar als Hij dit zegt: Ik ben u niet genegen, zie, hier ben ik, laat Hij met mij doen zoals het goed is in Zijn ogen. Verder zei de koning tegen de priester Zadok: Bent u niet een ziener? Keer in vrede terug naar de stad, en de zonen van u beiden met u: uw zoon Ahimaäz en Jonathan, de zoon van Abjathar. Zie, ik zal in de vlakten van de woestijn blijven wachten, totdat er van uw kant iets komt om mij over in te lichten. Zo bracht Zadok met Abjathar de ark van God terug in Jeruzalem, en zij bleven daar. En David ging al huilend de weg omhoog naar de Olijfberg op, zijn hoofd bedekt, en zelf ging hij barrevoets. Ook van al het volk dat bij hem was, had iedereen zijn hoofd bedekt, terwijl zij al huilend de berg opgingen. Toen vertelde men David: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen. En David zei: O HEERE, maak de raad van Achitofel toch tot dwaasheid.

2 Samuël 15:13-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Toen kwam iemand David berichten: De mannen van Israël hebben Absaloms partij gekozen. Daarop sprak David tot al zijn dienaren die te Jeruzalem bij hem waren: Staat op, laten wij vluchten, want anders zullen wij niet aan Absalom ontkomen. Gaat haastig heen, opdat hij ons niet ijlings inhale, onheil over ons brenge en de stad sla met de scherpte des zwaards! De dienaren van de koning zeiden tot hem: Zoals mijn heer de koning verkiest, zie hier zijn uw dienaren! Toen ging de koning heen en zijn gehele huis volgde hem op de voet; tien bijvrouwen liet de koning achter om toezicht te houden op het paleis. De koning dan ging heen en al het volk volgde hem op de voet; bij het Verre Huis bleven zij staan en al zijn dienaren trokken langs hem heen, benevens alle Keretieten en alle Peletieten. Ook alle Gatieten, zeshonderd man, uit Gat afkomstig, die zich bij hem hadden aangesloten, trokken langs de koning heen. Toen vroeg de koning de Gatiet Ittai: Waarom gaat ook gij met ons? Keer terug en blijf bij de koning, want gij zijt een vreemdeling en bovendien zijt gij verbannen uit uw woonplaats. Gisteren zijt gij gekomen en heden zou ik u met ons mee laten rondzwerven? Want ik moet gaan, waarheen ik maar gaan kan. Keer terug en laat ook uw broeders terugkeren; moge goedertierenheid en trouw met u zijn! Maar Ittai antwoordde de koning: Zo waar de HERE leeft, en zo waar mijn heer de koning leeft, overal waar mijn heer de koning zal zijn, ten dode of ten leven, daar zal voorzeker uw dienaar zijn. Toen sprak David tot Ittai: Ga, trek voorbij. Daarop trok de Gatiet Ittai met al zijn mannen en al de kinderen die bij hem waren, voorbij. Het gehele land weende luid, toen al het volk voorbijtrok; de koning stak de beek Kidron over en al het volk trok in de richting van de woestijn. En zie, daar was ook Sadok en met hem alle Levieten die de ark van het verbond Gods droegen. Zij zetten de ark Gods neer – ook Abjatar was meegekomen – totdat al het volk uit de stad tot de laatste man voorbijgetrokken was. Toen zeide de koning tot Sadok: Breng de ark Gods weer naar de stad; indien ik genade vind in de ogen des HEREN, dan zal Hij mij doen terugkeren en mij haar en haar plaats doen weerzien. Indien Hij echter aldus spreekt: Ik heb geen welgevallen aan u, – hier ben ik, Hij doe met mij zoals goed is in zijn ogen. Ook zeide de koning tot de priester Sadok: Gij zijt immers een ziener? Keer in vrede naar de stad terug, met uw zoon Achimaäs, en Jonatan, de zoon van Abjatar, uw beider zonen, met u. Ziet, ik zal wachten bij de doorwaadbare plaatsen der woestijn, tot er van u een bericht komt, dat mij inlicht. Toen bracht Sadok met Abjatar de ark Gods naar Jeruzalem terug en zij bleven daar. David nu besteeg de helling van de Olijfberg, en weende onder het voortgaan, het hoofd omhuld en barrevoets; en allen die bij hem waren, hadden het hoofd omhuld en trokken al wenende voort. Toen aan David bericht werd: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen, zeide David: Verijdel toch de raad van Achitofel, o HERE.

2 Samuël 15:13-31 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na. Zo zeide David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op, en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast u, om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste, en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards. Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier zijn uw knechten. En de koning ging uit met zijn ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven, om het huis te bewaren. Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats. En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezicht heen. Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats. Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder; en breng uw broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u. Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn! Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren. En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan. Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning. Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen goed is. Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimaäz, uw zoon, en Jonathan, Abjathars zoon, met u. Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge. Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar. En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende. Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch Achitofels raad tot zotheid.

2 Samuël 15:13-31 Het Boek (HTB)

Een boodschapper bracht echter deze berichten aan koning David over: ‘Heel Israël heeft zich bij Absalom gevoegd in een samenzwering tegen u.’ ‘Dan moeten wij onmiddellijk vluchten, anders is het te laat!’ was Davids reactie. ‘Als wij de stad uit zijn voordat hij er is, zullen zowel wij als de stad Jeruzalem van de dood worden gered.’ ‘Wij staan volledig achter u,’ antwoordden zijn naaste medewerkers. Zo maakten David en zijn hele familie zich klaar voor een snel vertrek. Alleen tien van zijn bijvrouwen bleven achter om de zaken in het paleis te regelen. Bij een huis buiten de stad liet David zijn troepen aan zich voorbij trekken, daarbij waren ook zeshonderd mannen die uit Gath waren gekomen en de Keretieten en Peletieten. Plotseling wendde de koning zich tot Ittai, de bevelhebber van de zeshonderd Gathieten, en zei: ‘Wat doet u hier? Ga met uw mannen terug en wacht rustig af tot duidelijk is wie uw koning zal zijn. U bent immers alleen te gast hier in Israël. U bent gisteren pas aangekomen, dus waarom zou ik u vandaag dwingen met ons mee te trekken, wie weet waarheen? Ga terug en neem uw troepen mee. Moge de HERE u genadig zijn.’ Maar Ittai antwoordde: ‘Ik zweer bij God en bij uw eigen leven dat ik zal gaan waar u gaat, wat er ook mag gebeuren, of dat nu dood of leven betekent.’ ‘Goed, ga dan maar met ons mee,’ zei David. Daarop trokken Ittai en zijn zeshonderd mannen met hun familieleden verder mee. Er heerste een verdrietige stemming, toen de koning met zijn laatste volgelingen wegtrok en de beek Kedron overstak in de richting van de woestijn. Abjathar, Zadok en de Levieten zetten de ark van het verbond van God langs de weg neer, tot iedereen uit de stad was voorbijgetrokken. Op aanwijzing van David nam Zadok de ark daarna weer mee terug naar de stad. ‘Als de HERE genadig voor mij is,’ had David gezegd, ‘dan zal Hij mij laten terugkomen om de ark in de tent weer te zien. Maar als Hij genoeg van mij heeft, welnu, laat Hij dan doen wat Hij denkt dat het beste is.’ Daarna zei de koning tegen Zadok: ‘U vervult de rol van profeet. Ga stilletjes terug naar de stad met uw zoon Ahimaäz en Abjathars zoon Jonathan. Ik zal bij de doorwaadbare plaats in de Jordaan halthouden en daar op een boodschap van u wachten. Laat mij weten wat in Jeruzalem gebeurt, voordat ik de woestijn intrek.’ Daarop droegen Zadok en Abjathar de ark van God terug naar de stad en bleven daar. Huilend volgde David de weg die omhoog voerde naar de Olijfberg. Zijn hoofd was bedekt en hij liep op blote voeten als teken van rouw. Ook de mensen die bij hem waren, bedekten hun hoofden en huilden terwijl zij de berg beklommen. Toen iemand David vertelde dat zijn raadsman Achitofel de kant van Absalom had gekozen, bad David: ‘Och HERE, zorgt U er alstublieft voor dat Achitofel Absalom slechte raad geeft!’

2 Samuël 15:13-31 BasisBijbel (BB)

Toen kreeg David het bericht: "De Israëlieten hebben de kant van Absalom gekozen." Toen zei hij tegen zijn dienaren in Jeruzalem: "We moeten snel voor Absalom vluchten. Want als hij zich haast, zullen we niet meer kunnen ontsnappen. Dan zal hij ons en de bewoners van de stad allemaal doden." Ze antwoordden hem: "Zoals u wil. We zullen alles doen wat u zegt." Toen vertrok de koning te voet uit het paleis, met al zijn mannen en dienaren. Maar hij liet tien van zijn bijvrouwen achter om op het paleis te passen. Zo vertrok de koning uit de stad en al zijn mannen volgden hem. Toen ze bij het Verre Huis kwamen, bleven ze staan. Al zijn mannen trokken langs hem heen. Ook zijn lijfwacht van Keretieten en Peletieten. Itai uit Gat had zich met 600 mannen bij hem aangesloten. De koning vroeg hem: "Waarom zou jij ook met ons meegaan? Ga terug en blijf bij de nieuwe koning, want je bent een vreemdeling, gevlucht uit je eigen stad. Je woont hier nog maar pas. Als je met ons meegaat, moet je wéér zwerven. Want ik moet vluchten en ik weet niet waar ik een veilige plaats zal vinden. Maar ga jij maar terug met je landgenoten. Het ga jullie goed!" Maar Itai antwoordde: "Ik zweer dat ik overal zal gaan waar u zal gaan, mijn heer de koning. Dat zweer ik bij de Heer en bij u. Ook als het mij mijn leven zal kosten, zal ik u volgen." Toen zei David tegen Itai: "Ga dan maar verder!" Toen trok Itai met al zijn mannen, hun vrouwen en kinderen voorbij. De mensen die stonden te kijken, huilden hevig toen iedereen voorbij kwam. Toen stak ook de koning de beek Kidron over en de hele groep trok in de richting van de woestijn. Ook Zadok, Abjatar en alle Levieten gingen met David mee. De Levieten droegen de kist van het verbond van God mee. Ze hadden de kist neergezet totdat alle mensen uit de stad waren overgestoken. Toen zei de koning tegen Zadok: "Breng de kist van God weer naar de stad terug. Als de Heer medelijden met me zal hebben, zal Hij ervoor zorgen dat ik de kist van het verbond en Jeruzalem weer zal terugzien. Maar als Hij niet meer om me geeft, mag Hij met me doen wat Hij wil." Toen zei de koning tegen de priester Zadok: "Jij bent toch profeet? Ga gerust terug naar de stad, met je zoon Ahimaäz, en Jonatan, de zoon van Abjatar. Ik zal in de woestijn aan de overkant van de beek wachten op berichten van je." Toen bracht Zadok samen met Abjatar de kist van God terug naar Jeruzalem. En ze bleven in de stad. David beklom huilend de helling van de Olijfberg. Hij had een doek om zijn gezicht geslagen en liep op blote voeten als teken van verdriet. Ook alle mensen die bij hem waren, hadden een doek om hun gezicht geslagen en huilden. Toen David hoorde dat zijn raadgever Achitofel was overgelopen naar Absalom, zei hij: "Heer, zorg er alstublieft voor dat Absalom niets doet met de raad die Achitofel hem geeft!"

YouVersion gebruikt cookies om je ervaring te personaliseren. Door onze website te gebruiken ga je akkoord met ons gebruik van cookies zoals beschreven in ons Privacybeleid