2 Samuël 13:1-33

2 Samuël 13:1-33 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar lief kreeg. En Amnon was benauwd tot krank wordens toe, om zijner zuster Thamars wil; want zij was een maagd, zodat het in Amnons ogen zwaar was, haar iets te doen. Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jonadab, een zoon van Simea, Davids broeder; en Jonadab was een zeer wijs man. Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief. En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie, en van haar hand ete. Amnon dan legde zich, en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij twee koekjes voor mijn ogen toemake, en ik van haar hand ete. Toen zond David heen tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broeder Amnon, en maak hem een spijze. En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon, (hij nu was nederliggende), en zij nam deeg, en kneedde het, en maakte koekjes toe voor zijn ogen, en bakte de koekjes. En zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezicht; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alle man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit. Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete; zo nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer. Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster! Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israël; doe deze dwaasheid niet. Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden. Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar, en lag bij haar. Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat; want de haat, waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg. Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haar niet horen. En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe. Zij nu had een veelvervigen rok aan; want alzo werden des konings dochteren, die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten, en grendelde de deur achter haar toe. Toen nam Thamar as op haar hoofd, en scheurde den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd, en ging vast henen en kreet. En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom. Als de koning David al deze dingen hoorde, zo ontstak hij zeer. Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had. En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, schaapscheerders had te Baäl-Hazor, dat bij Efraïm is; zo nodigde Absalom al des konings zonen. En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaapscheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan. Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem. Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan? Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan. Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper. En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden. En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet één van hen overgelaten. Toen stond de koning op, en scheurde zijn klederen, en legde zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen. Maar Jonadab, de zoon van Simea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegelegd, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft. Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.

2 Samuël 13:1-33 BasisBijbel (BB)

Daarna gebeurde het volgende. Davids zoon Absalom had een knappe zus die Tamar heette. Amnon, een zoon van een andere vrouw van David, werd verliefd op haar. Hij voelde zich ziek van verliefdheid. Ze was nog niet getrouwd en het was voor Amnon moeilijk haar iets aan te doen. Nu had hij een vriend, die Jonadab heette. Hij was de zoon van Davids broer Simea. Jonadab was een sluwe man. Hij zei tegen Amnon: "Waarom, beste koningszoon, zie je er elke morgen zo bezorgd uit? Wat is er toch?" Amnon antwoordde: "Ik ben verliefd op Tamar, de zus van mijn broer Absalom." Jonadab zei: "Ga naar bed en doe alsof je ziek bent. Je vader zal je komen bezoeken. Zeg dan tegen hem: 'Stuur alstublieft mijn zus Tamar naar mij toe om mij eten te geven. Als ze dan bij mij het eten klaarmaakt, zal ik het eten als ze mij voert.' " Amnon ging in bed liggen en deed alsof hij ziek was. De koning kwam hem opzoeken. En Amnon zei tegen hem: "Stuur alstublieft mijn zus Tamar hierheen om voor mij hier een paar koeken te bakken en mij die te voeren." David stuurde Tamar in het paleis de boodschap: "Ga naar het huis van je broer Amnon en maak eten voor hem klaar." Tamar ging naar Amnon, die in bed lag. Terwijl hij toekeek, kneedde ze deeg, maakte er koeken van en bakte die. Toen zette ze het eten voor hem neer. Maar Amnon wilde niet eten. Hij stuurde iedereen de kamer uit. Daarna zei Amnon tegen Tamar: "Breng mij het eten hier in de slaapkamer. Dan kun je mij voeren." Tamar bracht de koeken die ze had klaargemaakt naar haar broer Amnon in zijn slaapkamer. Toen ze hem het eten aangaf, greep hij haar vast en zei tegen haar: "Kom bij me in bed." Maar ze zei tegen hem: "Nee, blijf van me af! Zoiets doe je niet in Israël. Doe me dat niet aan, want iedereen zal me nakijken. Ik zal te schande staan. En alle Israëlieten zullen jou een dwaas noemen. Ga alsjeblieft naar de koning en vraag hem of je met me mag trouwen. Ik weet zeker dat hij het goed zal vinden." Maar hij wilde niet naar haar luisteren. Hij verkrachtte haar, want hij was sterker dan zij. Direct daarna kreeg Amnon een grote afkeer van haar. Zijn afkeer was zelfs groter dan de liefde die hij eerst voor haar had gehad. Hij zei: "Ga weg!" Toen zei Tamar: "Nee! Als je me nu wegstuurt, maak je het allemaal nog erger voor me!" Maar hij wilde niet naar haar luisteren. Hij riep de dienaar die hem bediende en zei tegen hem: "Haal die vrouw hier weg en doe de deur achter haar op slot." Tamar droeg een prachtige jurk, want de dochters van de koning hadden allemaal zulke jurken zolang ze nog niet getrouwd waren. De dienaar bracht haar naar buiten en deed de deur achter haar op slot. Tamar strooide as op haar hoofd als teken van verdriet, scheurde haar jurk en liep met haar handen voor haar gezicht huilend weg. Haar broer Absalom zei tegen haar: "Heeft je broer Amnon je verkracht? Zeg er tegen niemand iets over, want hij is je broer. Trek het je niet te veel aan." Tamar ging in het huis van haar broer Absalom wonen. Ze leefde daar als een vrouw die door haar man is weggestuurd. Toen koning David ervan hoorde, werd hij woedend. Absalom zei er niets over tegen Amnon, maar hij haatte hem omdat hij zijn zus Tamar had verkracht. Twee hele jaren later hield Absalom op een keer een feest voor zijn schaapscheerders, in Baäl-Hazor. Dat ligt bij Efraïm. Hij nodigde alle zonen van de koning uit. Maar eerst ging hij naar de koning en zei: "We vieren het schaapscheerdersfeest. Mijn heer de koning, wilt u ook komen met uw dienaren?" Maar de koning zei tegen Absalom: "Nee zoon, we zullen niet allemaal komen, want dat is veel te lastig voor je." Absalom drong er bij de koning op aan, maar de koning wilde niet. Wel gaf hij hem zijn zegen. Toen zei Absalom: "Als u dan niet komt, laat dan tenminste mijn broer Amnon met ons meegaan." De koning antwoordde: "Waarom zou hij met jullie meegaan?" Maar Absalom drong er bij hem op aan. Toen liet hij Amnon en al zijn andere zonen met hem meegaan. Absalom gaf zijn dienaren het bevel: "Let op: als Amnon goed dronken is, geef ik jullie een teken. Dood hem dan. Wees niet bang, want ik heb het jullie bevolen. Ik ben verantwoordelijk. Wees vastberaden en dapper!" Ze deden wat Absalom had bevolen. De andere zonen van de koning vluchtten op hun paarden. Ze waren nog onderweg, toen David hoorde vertellen dat Absalom alle zonen van de koning had gedood. Er werd gezegd dat er geen één in leven was gebleven. De koning stond op, scheurde zijn kleren als teken van verdriet en ging op de grond liggen. Al zijn dienaren stonden met gescheurde kleren bij hem. Maar Amnons vriend Jonadab zei: "Mijn heer de koning, u moet niet denken dat al uw zonen zijn vermoord. Absalom heeft alleen Amnon gedood. Vanaf de dag dat Amnon Tamar had verkracht, was het duidelijk dat Absalom hem zou vermoorden. Ik weet zeker, mijn heer de koning, dat niet al uw zonen dood zijn. Alleen Amnon is dood."

2 Samuël 13:1-33 Herziene Statenvertaling (HSV)

Daarna gebeurde het volgende. Absalom, de zoon van David, had een knappe zuster, en haar naam was Tamar. En Amnon, de zoon van David, kreeg haar lief. Amnon leed om zijn zuster Tamar tot hij er ziek van werd, want zij was een maagd, zodat het in de ogen van Amnon moeilijk was haar iets aan te doen. Maar Amnon had een vriend, van wie de naam Jonadab was, een zoon van Simea, een broer van David. Jonadab was een heel wijze man. Die zei tegen hem: Waarom ben je er morgen na morgen zo ellendig aan toe, zoon van de koning? Zou je het mij niet vertellen? Toen zei Amnon tegen hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijn broer Absalom, lief. Jonadab zei tegen hem: Ga op je slaapplaats liggen en houd je ziek. Als je vader dan komt om naar je te kijken, moet je tegen hem zeggen: Laat mijn zuster Tamar toch komen om mij brood te doen eten. Als zij voor mijn ogen eten klaarmaakt zodat ik het kan zien, zal ik het uit haar hand eten. Amnon ging liggen en hield zich ziek. Toen de koning kwam om naar hem te kijken, zei Amnon tegen de koning: Laat mijn zuster Tamar toch komen en twee koeken voor mijn ogen klaarmaken, zodat ik die uit haar hand kan eten. Toen stuurde David een bode naar Tamar, in het huis, om te zeggen: Ga toch naar het huis van je broer Amnon en maak eten voor hem klaar. Tamar ging naar het huis van haar broer Amnon terwijl hij daar lag. Zij nam deeg, kneedde het, maakte voor zijn ogen koeken en bakte de koeken. Daarop nam zij de pan en schudde die voor hem leeg, maar hij weigerde te eten. En Amnon zei: Laat iedereen bij mij weggaan. Iedereen ging toen bij hem weg. Toen zei Amnon tegen Tamar: Breng het eten in de kamer, zodat ik het uit je hand kan eten. Toen nam Tamar de koeken die zij gemaakt had, en bracht ze bij haar broer Amnon in de kamer. Toen zij die bij hem bracht om te eten, greep hij haar en zei tegen haar: Kom, slaap met mij, mijn zuster. Maar zij zei tegen hem: Nee, mijn broer, verkracht mij niet, want zoiets doet men niet in Israël; doe deze schandelijke daad niet. Want ik, waar zou ik mijn schande brengen? En wat jou betreft, jij zou zijn als een van de dwazen in Israël. Welnu, spreek toch met de koning, want hij zal mij aan jou niet onthouden. Hij wilde echter niet naar haar stem luisteren, maar omdat hij sterker was dan zij, verkrachtte hij haar en sliep met haar. Daarna haatte Amnon haar met een heel diepe haat. Ja, de haat waarmee hij haar haatte, was groter dan de liefde waarmee hij haar had liefgehad. Amnon zei tegen haar: Sta op, ga weg! Toen zei zij tegen hem: Er zijn geen redenen om mij weg te sturen. Dit kwaad zou groter zijn dan het andere dat je mij aangedaan hebt. Maar hij wilde niet naar haar luisteren. Hij riep zijn knecht, zijn bediende, en zei: Stuur die vrouw toch bij mij vandaan, naar buiten, en doe de deur achter haar op slot. Zij had een veelkleurig gewaad aan, want dat droegen de dochters van de koning die nog maagd waren als bovenkleed. Zijn bediende bracht haar naar buiten en deed de deur achter haar op slot. Toen deed Tamar as op haar hoofd, scheurde het veelkleurige gewaad dat zij aanhad, legde haar hand op haar hoofd en liep al schreeuwend weg. Haar broer Absalom zei tegen haar: Is je broertje Amnon bij je geweest? Nu dan, zus van mij, zwijg erover, hij is je broer; neem het niet al te zeer ter harte. Daarna woonde Tamar, eenzaam, in het huis van haar broer Absalom. Toen koning David al deze dingen hoorde, ontstak hij in hevige woede. Maar Absalom sprak niet met Amnon, geen kwaad en geen goed, want Absalom haatte Amnon, omdat hij zijn zuster Tamar verkracht had. Het gebeurde twee volle jaren later, toen Absalom schaapscheerders aan het werk had in Baäl-Hazor, dat bij Efraïm ligt, dat Absalom alle zonen van de koning uitnodigde. Absalom kwam bij de koning en zei: Zie toch, uw dienaar heeft schaapscheerders aan het werk; laat de koning en zijn dienaren toch met uw dienaar meegaan. Maar de koning zei tegen Absalom: Nee, mijn zoon, laten wij toch niet allemaal gaan, zodat wij je niet tot last zijn. Absalom hield bij hem aan. Hij wilde echter niet meegaan, maar gaf hem zijn zegen. Toen zei Absalom: Zo niet, laat dan mijn broer Amnon met ons meegaan. Maar de koning zei tegen hem: Waarom zou hij met je meegaan? Toen Absalom bij hem bleef aanhouden, liet hij Amnon en al de koningszonen met hem meegaan. Absalom gaf zijn knechten de opdracht: Let er toch op, als het hart van Amnon vrolijk is van de wijn en ik tegen u zeg: Dood Amnon, dan moet u hem doden. Wees niet bevreesd, heb ík het u niet geboden? Wees sterk en wees dappere mannen. En de knechten van Absalom deden met Amnon zoals Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen van de koning op, reden weg – ieder op zijn muildier – en vluchtten. Het gebeurde, toen zij nog onderweg waren, dat het gerucht David bereikte: Absalom heeft al de zonen van de koning gedood en er is niet één van hen overgebleven. Toen stond de koning op, scheurde zijn kleren en ging op de grond liggen. Al zijn dienaren stonden bij hem met gescheurde kleren. Maar Jonadab, de zoon van Simea, de broer van David, nam het woord en zei: Mijn heer moet niet denken dat zij al de jongemannen, de zonen van de koning, gedood hebben, want alleen Amnon is dood. Want Absalom heeft zich hierop toegelegd vanaf de dag dat deze zijn zuster Tamar verkracht heeft. Nu dan, mijn heer de koning moet de zaak niet zo ter harte nemen alsof al de zonen van de koning dood zijn, want alleen Amnon is dood.

2 Samuël 13:1-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Daarna gebeurde het volgende. Absalom, de zoon van David, had een bekoorlijke zuster, Tamar geheten; en Amnon, de zoon van David, kreeg haar lief. Amnon leed er zó onder, dat hij ziek werd om der wille van zijn zuster Tamar; want zij was een maagd en het leek Amnon onmogelijk haar iets aan te doen. Nu had Amnon een vriend, Jonadab geheten, de zoon van Sima, de broeder van David; en Jonadab was een zeer schrander man. Deze zeide tot hem: Waarom, o koningszoon, ziet gij er elke morgen zo bedrukt uit? Zoudt gij het mij niet meedelen? En Amnon zeide tot hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijn broeder Absalom lief. Toen zeide Jonadab tot hem: Leg u te bed en houd u ziek. Wanneer uw vader u dan komt bezoeken, dan moet gij tot hem zeggen: laat toch mijn zuster Tamar komen om mij te eten te geven. Als zij dan voor mijn ogen het voedsel bereidt, zodat ik het zien kan, dan zal ik dat uit haar hand eten. Daarop ging Amnon te bed liggen en hield zich ziek. Toen de koning hem kwam bezoeken, zeide Amnon tot de koning: Laat toch mijn zuster Tamar komen om voor mijn ogen een paar koeken te bakken, dat ik die uit haar hand ete. Toen zond David aan Tamar in het paleis de boodschap: Ga naar het huis van uw broeder Amnon en bereid hem voedsel. Toen ging Tamar naar het huis van haar broeder Amnon, die te bed lag, en zij nam deeg, kneedde het, maakte er voor zijn ogen koeken van en bakte ze. Daarop nam zij de pan en diende ze voor hem op, maar Amnon weigerde te eten en zeide: Laat iedereen bij mij weggaan. Toen ging iedereen bij hem weg. Daarop zeide Amnon tot Tamar: Breng mij het eten in de slaapkamer, opdat ik het uit uw hand ete. En Tamar nam de koeken die zij bereid had, en bracht die aan haar broeder Amnon in de slaapkamer. Toen zij hem het eten aanreikte, greep hij haar vast en zeide tot haar: Kom, ga bij mij liggen, mijn zuster. Maar zij zeide tot hem: Neen, mijn broeder, onteer mij niet, want zo iets doet men niet in Israël; doe toch niet zulk een schandelijke dwaasheid. En ik, waarheen zou ik met mijn schande gaan? En gij, gij zoudt in Israël voor een dwaas gehouden worden. Nu dan, spreek toch met de koning, want hij zal u mij niet weigeren. Hij wilde echter naar haar niet luisteren, maar overweldigde haar, onteerde en verkrachtte haar. Daarna kreeg Amnon een zeer grote afkeer van haar; ja, de afkeer die hij tegen haar kreeg, was groter dan de liefde waarmee hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Sta op, ga weg! Toen sprak zij tot hem met het oog op dit grote kwaad: Mij weg te zenden is erger dan het andere dat gij mij aangedaan hebt. Maar hij wilde naar haar niet luisteren, en riep zijn knecht, die hem bediende, en zeide: Breng ze bij mij vandaan, naar buiten, en grendel de deur achter haar. Zij nu droeg een pronkgewaad; want in zulke lange gewaden gingen de dochters van de koning, zolang zij maagden waren, gekleed. En zijn dienaar bracht haar naar buiten en grendelde de deur achter haar. Toen strooide Tamar as op haar hoofd, scheurde het pronkgewaad dat zij droeg, legde haar hand op haar hoofd en ging al jammerend heen. En haar broeder Absalom zeide tot haar: Heeft uw broeder Amnon omgang met u gehad? Nu dan, mijn zuster, zwijg erover; hij is uw broeder, trek u dit niet te zeer aan. En Tamar ging in het huis van haar broeder Absalom wonen, als een eenzame. Toen de koning David dit alles hoorde, werd hij zeer toornig. Absalom sprak echter met Amnon noch ten kwade noch ten goede, maar Absalom haatte Amnon, omdat deze zijn zuster Tamar onteerd had. Na twee volle jaren gebeurde het, dat Absalom schaapscheerders had in Baäl-Chasor, dat bij Efraïm ligt; en Absalom nodigde al de zonen van de koning uit. Toen kwam Absalom bij de koning en zeide: Zie, uw knecht heeft schaapscheerders; laat toch de koning en zijn dienaren met uw knecht meegaan. Maar de koning sprak tot Absalom: Neen, mijn zoon, laten wij niet allen gaan, opdat wij u niet tot last zijn. Toen drong hij er bij hem op aan; hij wilde echter niet gaan, maar gaf hem zijn zegen. Daarop zeide Absalom: Zo niet, laat dan tenminste mijn broeder Amnon met ons meegaan. De koning echter antwoordde hem: Waarom zou hij met u gaan? Maar toen Absalom er bij hem op aandrong, liet hij Amnon en al de zonen van de koning met hem meegaan. Absalom nu gaf zijn knechten het bevel: Ziet toch, als het hart van Amnon vrolijk is van de wijn en ik tot u zeg: slaat Amnon dood, dan moet gij hem doden. Vreest niet. Ik heb het u toch bevolen? Weest sterk; weest kloeke mannen! En de knechten van Absalom deden met Amnon, zoals Absalom bevolen had. Toen stonden al de zonen van de koning op, zij bestegen allen hun muildieren en vluchtten. Zij waren nog onderweg, toen het gerucht David bereikte: Absalom heeft al de zonen van de koning doodgeslagen, niet één van hen is overgebleven. Toen stond de koning op, scheurde zijn klederen en legde zich neder op de grond; en al zijn dienaren stonden met gescheurde klederen bij hem. Maar Jonadab, de zoon van Sima, de broeder van David, nam het woord en zeide: Mijn heer denke niet, dat men al de jonge mannen, al de zonen van de koning, gedood heeft; alleen Amnon is dood, want dat was op Absaloms gelaat te lezen van de dag af, dat hij zijn zuster Tamar onteerd heeft. Nu dan, mijn heer de koning late deze gedachte in zijn hart niet toe, dat al de zonen van de koning dood zouden zijn, want Amnon alleen is dood.

2 Samuël 13:1-33 Het Boek (HTB)

Absalom, een van Davids zonen, had een knappe zuster, Tamar. Haar halfbroer Amnon werd verliefd op haar. Amnon kreeg het daar zo moeilijk mee dat hij ziek werd van liefdesverdriet. Omdat zij een maagd was, besefte Amnon dat hij haar onmogelijk kon benaderen. Amnon had echter een vindingrijke vriend: zijn neef Jonadab, de zoon van Davids broer Simea. Op een dag zei Jonadab tegen Amnon: ‘Wat is er toch aan de hand? Een zoon van de koning hoeft er toch niet elke morgen zo bedrukt uit te zien? Vertel op!’ Amnon bekende hem: ‘Ik ben verliefd op mijn halfzuster Tamar.’ ‘Wel,’ zei Jonadab, ‘dan zal ik je vertellen wat je moet doen. Ga terug naar bed en doe net alsof je ziek bent. Als je vader naar je komt kijken, vraag dan of hij Tamar wil laten komen om eten voor je klaar te maken. Zeg hem dat je je beter zult voelen als zij je te eten geeft.’ Dat leek Amnon een goed idee en toen de koning hem kwam opzoeken, vroeg Amnon hem of zijn zuster Tamar naar hem toe mocht komen om een paar hartenkoeken voor hem te bakken. David vond het goed en stuurde Tamar een boodschap dat zij naar Amnons woning moest gaan om koeken voor hem klaar te maken. Dat deed zij en Amnon kon vanaf zijn bed zien hoe zij deeg klaarmaakte en speciaal voor hem de hartenkoeken bakte. Maar toen zij hem het eten voorzette, weigerde hij er iets van te nemen! ‘Iedereen naar buiten,’ beval hij zijn dienaren en zij verlieten zijn woning. Toen zei hij tegen Tamar: ‘Breng me nu het eten opnieuw hier in mijn slaapkamer en geef het mij aan.’ Tamar bracht het naar hem toe, maar toen zij voor hem stond, greep hij haar en zei: ‘Kom bij mij in bed.’ ‘O Amnon,’ riep zij. ‘Doe niet zo dom! Doe mij dit niet aan! Je weet heel goed dat dit een grote misdaad is in Israël. Waar zou ik met mijn schande naartoe moeten? En jij zou als een van de grootste dwazen in Israël worden beschouwd. Alsjeblieft, vraag het dan gewoon aan de koning. Die zal je heus wel toestaan met mij te trouwen.’ Maar hij luisterde niet naar haar en omdat hij sterker was, wist hij haar te overmeesteren en verkrachtte haar. Maar plotseling sloeg zijn liefde om in haat en zijn afkeer van haar was nu groter dan zijn liefde ooit was geweest. ‘Verdwijn!’ snauwde hij haar toe. ‘Nee, alsjeblieft,’ riep zij. ‘Als je me nu afwijst, is dat een nog grotere misdaad dan wat je me net hebt aangedaan.’ Maar hij luisterde niet. Hij riep zijn bediende en beval: ‘Gooi haar eruit en doe de deur op slot.’ Zo werd Tamar buiten de deur gezet. Zij droeg een lange jurk met mouwen, zoals in die tijd de gewoonte was voor maagdelijke dochters van de koning. Zij scheurde de jurk kapot en legde as op haar hoofd en met de handen voor haar gezicht liep zij huilend weg. Haar broer Absalom vroeg haar: ‘Is het waar dat Amnon bij je is geweest? Stil maar, gelukkig is het binnen de familie gebleven. Je hoeft je nergens zorgen over te maken.’ Zo nam Tamar als een eenzame vrouw haar intrek in Absaloms verblijven. Toen koning David hoorde wat er was gebeurd, werd hij erg kwaad. Absalom sprak niet met Amnon over deze zaak. Hij haatte hem echter hartgrondig om wat hij zijn zuster had aangedaan. Twee jaar later, toen Absaloms schapen werden geschoren in Baäl-Hazor in Efraïm, nodigde Absalom zijn vader en al zijn broers uit het schaapscheerdersfeest bij te wonen. De koning ging echter niet op de uitnodiging in. ‘We kunnen toch niet allemaal komen, mijn jongen, we zouden je maar tot last zijn,’ zei hij. Absalom probeerde hem over te halen, maar hij wilde niet komen, al bedankte hij Absalom wel voor de uitnodiging. ‘Als u dan niet wilt komen,’ opperde Absalom, ‘kunt u mijn broer Amnon dan niet sturen?’ ‘Waarom Amnon?’ vroeg de koning. Absalom bleef echter aandringen tot de koning toegaf en al zijn zonen toestemming gaf te gaan, ook Amnon. Intussen instrueerde Absalom zijn mannen: ‘Wacht tot Amnon dronken wordt en dood hem dan op mijn teken. Wees niet bang. Ik neem de verantwoording op me. Vat moed en voer mijn opdracht uit!’ Zo werd Amnon vermoord. De andere zonen van de koning sprongen op hun muildieren en gingen er vandoor. Terwijl zij nog onderweg waren naar Jeruzalem, kreeg de koning de boodschap: ‘Absalom heeft al uw zonen gedood, niemand is in leven gebleven!’ De koning sprong overeind, scheurde zijn mantel en liet zich languit op de grond vallen. Overmand door verdriet en afschuw volgden zijn dienaren zijn voorbeeld. Maar precies op dat moment kwam Jonadab, de zoon van Davids broer Simea, binnen en zei: ‘Nee, ze zijn niet allemaal vermoord! Het was alleen Amnon! Absalom is dit al van plan geweest sinds het moment dat Amnon Tamar verkrachtte. Uw zonen zijn niet allemaal dood! Het ging alleen om Amnon.’