2 Koningen 3:1-27
2 Koningen 3:1-27 Het Boek (HTB)
Achabs zoon Joram kwam in Israël aan de regering in het achttiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda. Joram regeerde twaalf jaar vanuit de hoofdstad Samaria. Hij was een slecht man in de ogen van de HERE, maar toch niet zo goddeloos als zijn vader en moeder, want hij verwijderde het beeld dat zijn vader had opgericht ter ere van Baäl. Desondanks maakte ook hij zich voortdurend schuldig aan de grote zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die het volk van Israël had aangezet tot de verering van afgoden. Koning Mesa van Moab en zijn onderdanen waren schapenfokkers. Jaarlijks betaalden zij Israël een belasting van honderdduizend lammeren en de wol van honderdduizend rammen. Maar na Achabs dood kwam de koning van Moab in opstand tegen de Israëlitische overheersing. Daarom mobiliseerde koning Joram het Israëlitische leger en stuurde de volgende boodschap naar koning Josafat van Juda: ‘De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u met mij tegen hem ten strijde trekken?’ ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde Josafat. ‘Mijn mensen en paarden staan u ter beschikking.’ ‘Via welke weg kunnen we het beste optrekken?’ vroeg Joram. ‘Wij zullen ze aanvallen vanuit de woestijn van Edom,’ liet Josafat weten. Zo maakten hun twee legers, nog extra versterkt met de troepen van de koning van Edom, een omtrekkende beweging door de woestijn die hun zeven dagen kostte. Het nadeel daarvan was echter dat er geen water was voor de manschappen en de lastdieren. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg de koning van Israël ten slotte vertwijfeld. ‘De HERE heeft ons drieën hier gebracht om de koning van Moab de kans te geven ons te verslaan.’ Maar koning Josafat van Juda vroeg: ‘Is er geen profeet van de HERE bij ons? Als dat zo is, kunnen wij erachter komen wat wij moeten doen.’ ‘Elisa is hier,’ antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël. ‘Hij was de helper van Elia.’ ‘Prachtig,’ zei Josafat opgelucht, ‘dat is de man die het woord van de HERE spreekt.’ Zo gingen de koningen van Israël, Juda en Edom naar Elisa om raad te vragen. ‘Met u wil ik niets te maken hebben,’ viel Elisa uit tegen koning Joram van Israël. ‘Ga maar naar de profeten van uw ouders!’ Maar koning Joram zei: ‘Nee! De HERE heeft ons hierheen geroepen om door de koning van Moab te worden verslagen.’ ‘Ik zweer bij de HERE van de hemelse legers, die ik dien, dat ik niets met u te maken zou willen hebben als koning Josafat van Juda er niet bij zou zijn,’ antwoordde Elisa. ‘Laat iemand komen die voor mij op de harp speelt.’ En terwijl op de harp werd gespeeld, raakte Elisa in de ban van de HERE en zei: ‘De HERE zegt dat in deze droge vallei greppels moeten worden gegraven om het water vast te houden dat Hij zal geven. U zult geen wind of regen voelen, maar deze vallei zal met water worden gevuld, zodat u voldoende hebt voor uzelf en uw dieren. Maar dit is slechts het begin, want de HERE zal ook het leger van Moab aan u uitleveren. U zult hun mooiste steden innemen—ook die versterkt zijn—alle goede bomen vellen, alle waterbronnen dichtgooien en hun goede land zult u met stenen onbruikbaar maken.’ En inderdaad, de volgende dag, rond de tijd van het morgenoffer, kwam uit de richting van Edom het water de vallei binnenstromen. Al spoedig stond het water overal. Intussen had men in Moab gehoord dat er drie legers naderden en alle mannen, van jong tot oud, werden onder de wapens geroepen. De Moabitische troepen betrokken stellingen langs de grens. Maar toen de volgende morgen de zonnestralen over het water schenen, leek het wel bloed. ‘Bloed,’ schreeuwden zij. ‘De drie legers zijn elkaar te lijf gegaan en hebben elkaar afgeslacht. Vooruit, laten we ons tegoed doen aan de buit!’ Maar toen zij bij het Israëlitische kamp aankwamen, stormde het Israëlitische leger op hen af en begon een slachting aan te richten onder de Moabieten. Die sloegen meteen op de vlucht. De mannen van Israël trokken verder het land Moab in en doodden onderweg alle inwoners die zij tegenkwamen. Zij verwoestten de steden, gooiden stenen op elke goede akker, dempten de bronnen en hakten de fruitbomen om. Ten slotte stonden alleen de muren van fort Kir-Hareseth nog overeind. Toen de slingeraars het fort omsingelden en beschoten, zag de koning van Moab dat hij de strijd had verloren en trachtte hij aan het hoofd van zevenhonderd zwaardvechters nog een laatste vertwijfelde doorbraak te forceren om de koning van Edom aan te vallen. Maar ook dat plan slaagde niet. Toen nam hij uit wanhoop zijn oudste zoon, die hem had moeten opvolgen, doodde hem en offerde hem als brandoffer op de muur. De Israëlieten zagen dat met afgrijzen gebeuren, vol afkeer lieten zij hem verder met rust en gingen terug naar hun land.
2 Koningen 3:1-27 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Toen Josafat 18 jaar koning van Juda was, werd Joram, de zoon van Achab, koning van Israël. Hij regeerde 12 jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Maar hij was niet zo slecht als zijn vader en moeder. Hij liet het beeld van Baäl dat zijn vader had neergezet, weghalen. Maar verder deed hij dezelfde slechte dingen als Jerobeam, de zoon van Nebat, aan Israël had geleerd. Koning Mesa van Moab was schapenfokker. Hij betaalde aan de koning van Israël belasting. Die belasting bestond uit 100.000 lammetjes en 100.000 schapen plus de wol daarvan. Maar toen Achab was gestorven, kwam de koning van Moab in opstand tegen de koning van Israël. Daarom riep koning Joram zijn hele leger bij elkaar. En hij liet aan koning Josafat van Juda vragen: "De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u mij helpen in de oorlog tegen Moab?" Josafat antwoordde: "Ik zal meegaan. Ik, mijn leger en mijn paarden staan voor u klaar. Over welke weg wilt u tegen hem optrekken? Hij antwoordde: "Over de weg naar de woestijn van Edom." Zo ging de koning van Israël met de koning van Juda op weg naar Moab. Ook de koning van Edom ging mee. Maar toen ze zeven dagen hadden gereisd, was er geen water voor het leger en de dieren. Toen zei de koning van Israël: "De Heer wil ons drieën zeker in de macht van de koning van Moab geven!" Maar Josafat vroeg: "Is hier niet een profeet van de Heer? Dan kan hij voor ons aan de Heer om raad vragen." Eén van de dienaren van de koning van Israël zei: "Elisa is hier, de zoon van Safat. Hij heeft vroeger Elia gediend." Josafat zei: "De Heer spreekt door hem." Toen gingen koning Joram, koning Josafat en de koning van Edom naar Elisa toe.Maar Elisa zei tegen koning Joram van Israël: "Wat komt u bij mij doen? Ga maar naar de profeten van uw vader en moeder!" De koning van Israël antwoordde: "Nee, want de Heer wil ons in de macht van de koning van Moab geven!" Toen zei Elisa: "Ik zweer bij de Heer van de hemelse legers, de God die ik dien: als koning Josafat van Juda niet bij u was geweest, zou ik u niet eens aankijken! Maar goed, haal voor mij iemand die op de citer kan spelen." Toen de man op zijn citer speelde, kwam de Geest van de Heer over Elisa. Hij zei: "Dit zegt de Heer: Laat in dit dal een groot aantal greppels graven. U zal geen wind voelen en geen stortregen zien, maar toch zal dit dal vollopen met water. Dan kunnen u en uw dieren drinken. Maar dat is maar een kleinigheid die de Heer voor u zal doen. Want Hij zal u bovendien de overwinning over de koning van Moab geven. U zal alle steden met muren, de beste steden van Moab, veroveren. U zal alle fruitbomen omhakken, alle waterbronnen dichtgooien en alle akkers bederven met stenen." De volgende morgen, op de tijd dat het ochtend-offer moest worden gebracht, kwam er zoveel water uit de richting van Edom stromen, dat het dal onderliep. De Moabieten hoorden dat de koningen er met hun legers aankwamen. Daarom riepen ze alle mannen op die konden strijden. Ook de oudere mannen. Ze stelden hun leger op aan de grens van hun land. Toen de volgende morgen de opkomende zon op het water scheen, leek het water wel bloed. De Moabieten zagen dat en zeiden: "Dat is bloed! De koningen hebben zeker ruzie gekregen en nu hebben hun legers elkaar gedood! Kom, we gaan ze beroven!" Maar toen ze bij het leger van Israël aankwamen, sprongen de Israëlieten op hen af en versloegen de Moabieten. De Moabieten sloegen voor hen op de vlucht. De Israëlieten verwoestten de steden, gooiden de akkers vol met stenen, gooiden alle waterbronnen dicht en hakten de fruitbomen om. Ze hadden zo veel stenen gebruikt, dat alleen de stad Kir-Hareset nog overeind stond. Toen slingeraars Kir-Hareset omsingelden en beschoten, zag de koning van Moab dat hij de stad niet zou kunnen houden. Daarom probeerde hij met 700 mannen vanuit de stad een aanval te doen op het leger van de koning van Edom. Maar zijn plan mislukte. Toen nam hij zijn oudste zoon, die na hem koning zou worden, en offerde hem als brand-offer op de muur. Daar waren de mannen van Israëls leger zó woedend over, dat ze wegtrokken van de stad en naar hun land teruggingen.
2 Koningen 3:1-27 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)
Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het achttiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaren. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed dat opgerichte beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had. Evenwel hing hij de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af. Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderd duizend lammeren, en honderd duizend rammen met de wol. Maar het geschiedde, als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel. Zo toog de koning Joram ter zelfder tijd uit Samaria, en monsterde gans Israël. En hij ging heen, en zond tot Josafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom. Alzo toog de koning van Israël heen, en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee, dat hen navolgde, geen water. Toen zeide de koning van Israël: Ach, dat de HEERE deze drie koningen geroepen heeft, om die in der Moabieten hand te geven! En Josafat zeide: Is hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël, en zeide: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op Elia’s handen goot. En Josafat zeide: Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israël, en Josafat, en de koning van Edom. Maar Elisa zeide tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen, om die in der Moabieten hand te geven. En Elisa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Josafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien! Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde, als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam. En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten. Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij, en uw vee, en uw beesten. Daartoe is dat slecht in de ogen des HEEREN, Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven. En gij zult alle vaste steden, en alle uitgelezene steden slaan, en zult alle goede bomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken lands zult gij met stenen verderven. En het geschiedde des morgens, als men het spijsoffer offert, dat er, ziet, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd. Toen nu al de Moabieten hoorden, dat de koningen opgetogen waren, om tegen hen te strijden, zo werden zij samen geroepen, van al degenen af, die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabieten dat water tegenover rood, gelijk bloed. En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven, en hebben de een den ander verslagen; nu dan aan den buit, gij Moabieten! Maar als zij aan het leger van Israël kwamen, maakten zich de Israëlieten op, en sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande ook de Moabieten. De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen, en velden alle goede bomen, totdat zij in Kir-Hareseth alleen de stenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen haar. Doch als de koning der Moabieten zag, dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen, die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet. Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer grote toorn in Israël; daarom trokken zij van hem af, en keerden weder in hun land.
2 Koningen 3:1-27 Herziene Statenvertaling (HSV)
In het achttiende jaar van Josafat, de koning van Juda, werd Joram, de zoon van Achab, koning over Israël, in Samaria, en hij regeerde twaalf jaar. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, maar niet zoals zijn vader en zoals zijn moeder, want hij verwijderde de gewijde steen van de Baäl, die zijn vader gemaakt had. Alleen hield hij vast aan de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. Hij week daarvan niet af. Mesa nu, de koning van Moab, was een veehouder, en bracht aan de koning van Israël als schatting honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. Maar het gebeurde, nadat Achab gestorven was, dat de koning van Moab tegen de koning van Israël in opstand kwam. Daarom verliet koning Joram in die tijd Samaria en monsterde heel Israël. Hij ging op weg en stuurde een boodschap naar Josafat, de koning van Juda: De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u met mij ten strijde trekken tegen Moab? Hij zei: Ik zal optrekken; ik ben als u, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden. En hij zei: Langs welke weg zullen wij optrekken? Hij zei: Langs de weg van de woestijn van Edom. Zo trokken de koning van Israël, de koning van Juda en de koning van Edom ten strijde. Toen zij zeven dagreizen een omtrekkende beweging gemaakt hadden, hadden het leger en het vee dat hen volgde, geen water meer. Toen zei de koning van Israël: Ach, dat de HEERE nu toch deze drie koningen geroepen heeft om hen in de hand van Moab te geven! Josafat zei: Is hier geen profeet van de HEERE, door wie wij de HEERE kunnen raadplegen? Toen antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël en zei: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op de handen van Elia goot. Josafat zei: Het woord van de HEERE is bij hem! Toen gingen de koning van Israël en Josafat en de koning van Edom naar hem toe. Maar Elisa zei tegen de koning van Israël: Hoe heb ik het nu met u? Ga naar de profeten van uw vader en naar de profeten van uw moeder! Maar de koning van Israël zei tegen hem: Nee, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen om hen in de hand van Moab te geven. Elisa zei: Zo waar de HEERE van de legermachten leeft, voor Wiens aangezicht ik sta: als ik geen rekening hield met Josafat, de koning van Juda, dan zou ik u niet eens aankijken en u niet willen zien. Nu dan, breng een harpspeler bij mij. En toen de harpspeler ging spelen, gebeurde het dat de hand van de HEERE over hem kwam, en hij zei: Zo zegt de HEERE: Maak dit dal vol geulen. Want zo zegt de HEERE: U zult geen wind zien en u zult geen regen zien, maar toch zal dit dal vol water zijn, zodat u kunt drinken, u, uw vee en uw lastdieren. En dit is nog gering in de ogen van de HEERE: Hij zal ook Moab in uw hand geven. U zult alle versterkte steden en alle uitnemende steden verslaan, alle goede bomen vellen, alle waterbronnen dichtstoppen en alle goede stukken land met stenen bederven. En het gebeurde de volgende morgen, omstreeks de tijd dat men het graanoffer brengt, zie, dat er water uit de richting van Edom kwam, en dat het land vol water liep. Toen nu heel Moab hoorde dat de koningen opgetrokken waren om tegen hen te strijden, werden allen die de gordel aanbinden en ouder samengeroepen; en zij stonden opgesteld bij de grens. Toen zij 's morgens vroeg opstonden en de zon over dat water opging, zagen de Moabieten dat water tegenover zich rood als bloed. En zij zeiden: Dat is bloed! De koningen hebben elkaar vast en zeker met het zwaard omgebracht en elkaar verslagen. Nu dan, op naar de buit, Moabieten! Maar toen zij bij het leger van Israël kwamen, stonden de Israëlieten op en versloegen de Moabieten. En zij sloegen voor hen op de vlucht. Ja, zij drongen het land binnen en versloegen de Moabieten. De steden maakten zij met de grond gelijk, en ieder wierp zijn steen op alle goede stukken land en zij vulden die daarmee. Ook stopten zij alle waterbronnen dicht en velden alle goede bomen, totdat alleen in Kir-Hareseth de stenen van de muur nog overbleven. Toen de slingeraars het omsingelden en aanvielen, zag de koning van Moab dat de strijd hem te sterk was. Hij nam zevenhonderd mannen bij zich, die het zwaard uittrokken om zich een weg te banen naar de koning van Edom, maar zij waren er niet toe in staat. Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem als brandoffer op de muur. Dat bracht grote verbolgenheid teweeg in Israël; daarom braken zij op, bij hem vandaan, en keerden terug naar hun land.
2 Koningen 3:1-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)
Joram, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria in het achttiende jaar van Josafat, de koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN; echter niet zoals zijn vader en zijn moeder: hij verwijderde de gewijde steen van Baäl, die zijn vader gemaakt had. Alleen volhardde hij in de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; daarvan week hij niet af. Mesa nu, de koning van Moab, was een schapenfokker; hij bracht aan de koning van Israël honderdduizend lammeren op en de wol van honderdduizend rammen. Maar zodra Achab gestorven was, viel de koning van Moab van de koning van Israël af. Koning Joram trok te dien dage op uit Samaria en monsterde geheel Israël. En hij zond tot Josafat, de koning van Juda, deze boodschap: De koning van Moab is van mij afgevallen; trekt gij met mij tegen Moab ten strijde? En hij antwoordde: Ik zal optrekken, ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden. Ook vroeg hij: Langs welke weg zullen wij optrekken? En hij antwoordde: In de richting van de woestijn van Edom. Zo ging de koning van Israël op weg met de koning van Juda en de koning van Edom. Maar toen zij zeven dagreizen rondgetrokken hadden, was er geen water voor het leger en de lastdieren die hen volgden. Toen zeide de koning van Israël: Ach, voorzeker heeft de HERE deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven! Maar Josafat vroeg: Is hier geen profeet des HEREN om door hem de HERE te raadplegen? Toen antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël en zeide: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op Elia’s handen goot. En Josafat zeide: Bij hem is het woord des HEREN. Daarop gingen de koning van Israël en Josafat, en de koning van Edom naar hem toe. Maar Elisa zeide tot de koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga naar de profeten van uw vader en naar die van uw moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HERE heeft deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven. Toen zeide Elisa: Zo waar de HERE der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, als ik geen rekening wilde houden met Josafat, de koning van Juda, dan zou ik op u geen acht slaan of naar u omzien. Nu dan, haalt mij een citerspeler. En het geschiedde, toen de citerspeler speelde, dat de hand des HEREN op hem kwam. En hij zeide: Zo zegt de HERE: men make in dit dal vele greppels, want zo zegt de HERE: gij zult geen wind voelen en geen stortregen zien; toch zal dit dal vol water lopen, zodat gij kunt drinken, gij met uw vee en uw lastdieren. En ook is dit nog maar een kleine zaak in de ogen des HEREN: Hij zal bovendien Moab in uw macht geven, zodat gij alle versterkte steden, de keur der steden zult innemen en alle goede bomen vellen en alle waterbronnen dichtstoppen en alle goede akkers met stenen bederven. De volgende morgen, juist bij het brengen van het offer, zie daar kwam water uit de richting van Edom, zodat het land vol water liep. Toen al de Moabieten gehoord hadden, dat de koningen opgetrokken waren om tegen hen te strijden, werden allen bijeengeroepen, die nog de krijgsgordel konden aangorden, ja ook nog ouderen; en zij stelden zich op aan de grens. De volgende morgen vroeg, toen de zon over het water opging, zagen de Moabieten het water tegenover zich rood als bloed; en zij zeiden: Dat is bloed! De koningen zijn voorzeker met elkander in strijd geraakt en hebben elkander verslagen. Nu dan, Moabieten, aan de buit! Maar, toen zij bij de legerplaats van Israël kwamen, stonden de Israëlieten op en versloegen de Moabieten, zodat dezen voor hen op de vlucht gingen; en zij drongen op en versloegen de Moabieten. De steden verwoestten zij, op alle goede akkers wierp ieder zijn steen, zodat zij ze daarmee geheel bedekten; alle waterbronnen stopten zij dicht, en alle goede bomen velden zij, totdat men alleen in Kir-Chareset de stenen had laten overblijven. Toen slingeraars het omsingelden en beschoten, zag de koning van Moab dat de strijd hem te machtig werd; hij nam met zich zevenhonderd mannen die het zwaard konden voeren, om door te breken in de richting van de koning van Edom; maar zij konden het niet. Daarop nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op de muur. Toen kwam een grote toorn over Israël, zodat zij van hem wegtrokken en naar hun land terugkeerden.
2 Koningen 3:1-27 Het Boek (HTB)
Achabs zoon Joram kwam in Israël aan de regering in het achttiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda. Joram regeerde twaalf jaar vanuit de hoofdstad Samaria. Hij was een slecht man in de ogen van de HERE, maar toch niet zo goddeloos als zijn vader en moeder, want hij verwijderde het beeld dat zijn vader had opgericht ter ere van Baäl. Desondanks maakte ook hij zich voortdurend schuldig aan de grote zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die het volk van Israël had aangezet tot de verering van afgoden. Koning Mesa van Moab en zijn onderdanen waren schapenfokkers. Jaarlijks betaalden zij Israël een belasting van honderdduizend lammeren en de wol van honderdduizend rammen. Maar na Achabs dood kwam de koning van Moab in opstand tegen de Israëlitische overheersing. Daarom mobiliseerde koning Joram het Israëlitische leger en stuurde de volgende boodschap naar koning Josafat van Juda: ‘De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u met mij tegen hem ten strijde trekken?’ ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde Josafat. ‘Mijn mensen en paarden staan u ter beschikking.’ ‘Via welke weg kunnen we het beste optrekken?’ vroeg Joram. ‘Wij zullen ze aanvallen vanuit de woestijn van Edom,’ liet Josafat weten. Zo maakten hun twee legers, nog extra versterkt met de troepen van de koning van Edom, een omtrekkende beweging door de woestijn die hun zeven dagen kostte. Het nadeel daarvan was echter dat er geen water was voor de manschappen en de lastdieren. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg de koning van Israël ten slotte vertwijfeld. ‘De HERE heeft ons drieën hier gebracht om de koning van Moab de kans te geven ons te verslaan.’ Maar koning Josafat van Juda vroeg: ‘Is er geen profeet van de HERE bij ons? Als dat zo is, kunnen wij erachter komen wat wij moeten doen.’ ‘Elisa is hier,’ antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël. ‘Hij was de helper van Elia.’ ‘Prachtig,’ zei Josafat opgelucht, ‘dat is de man die het woord van de HERE spreekt.’ Zo gingen de koningen van Israël, Juda en Edom naar Elisa om raad te vragen. ‘Met u wil ik niets te maken hebben,’ viel Elisa uit tegen koning Joram van Israël. ‘Ga maar naar de profeten van uw ouders!’ Maar koning Joram zei: ‘Nee! De HERE heeft ons hierheen geroepen om door de koning van Moab te worden verslagen.’ ‘Ik zweer bij de HERE van de hemelse legers, die ik dien, dat ik niets met u te maken zou willen hebben als koning Josafat van Juda er niet bij zou zijn,’ antwoordde Elisa. ‘Laat iemand komen die voor mij op de harp speelt.’ En terwijl op de harp werd gespeeld, raakte Elisa in de ban van de HERE en zei: ‘De HERE zegt dat in deze droge vallei greppels moeten worden gegraven om het water vast te houden dat Hij zal geven. U zult geen wind of regen voelen, maar deze vallei zal met water worden gevuld, zodat u voldoende hebt voor uzelf en uw dieren. Maar dit is slechts het begin, want de HERE zal ook het leger van Moab aan u uitleveren. U zult hun mooiste steden innemen—ook die versterkt zijn—alle goede bomen vellen, alle waterbronnen dichtgooien en hun goede land zult u met stenen onbruikbaar maken.’ En inderdaad, de volgende dag, rond de tijd van het morgenoffer, kwam uit de richting van Edom het water de vallei binnenstromen. Al spoedig stond het water overal. Intussen had men in Moab gehoord dat er drie legers naderden en alle mannen, van jong tot oud, werden onder de wapens geroepen. De Moabitische troepen betrokken stellingen langs de grens. Maar toen de volgende morgen de zonnestralen over het water schenen, leek het wel bloed. ‘Bloed,’ schreeuwden zij. ‘De drie legers zijn elkaar te lijf gegaan en hebben elkaar afgeslacht. Vooruit, laten we ons tegoed doen aan de buit!’ Maar toen zij bij het Israëlitische kamp aankwamen, stormde het Israëlitische leger op hen af en begon een slachting aan te richten onder de Moabieten. Die sloegen meteen op de vlucht. De mannen van Israël trokken verder het land Moab in en doodden onderweg alle inwoners die zij tegenkwamen. Zij verwoestten de steden, gooiden stenen op elke goede akker, dempten de bronnen en hakten de fruitbomen om. Ten slotte stonden alleen de muren van fort Kir-Hareseth nog overeind. Toen de slingeraars het fort omsingelden en beschoten, zag de koning van Moab dat hij de strijd had verloren en trachtte hij aan het hoofd van zevenhonderd zwaardvechters nog een laatste vertwijfelde doorbraak te forceren om de koning van Edom aan te vallen. Maar ook dat plan slaagde niet. Toen nam hij uit wanhoop zijn oudste zoon, die hem had moeten opvolgen, doodde hem en offerde hem als brandoffer op de muur. De Israëlieten zagen dat met afgrijzen gebeuren, vol afkeer lieten zij hem verder met rust en gingen terug naar hun land.
2 Koningen 3:1-27 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)
Toen Josafat 18 jaar koning van Juda was, werd Joram, de zoon van Achab, koning van Israël. Hij regeerde 12 jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Maar hij was niet zo slecht als zijn vader en moeder. Hij liet het beeld van Baäl dat zijn vader had neergezet, weghalen. Maar verder deed hij dezelfde slechte dingen als Jerobeam, de zoon van Nebat, aan Israël had geleerd. Koning Mesa van Moab was schapenfokker. Hij betaalde aan de koning van Israël belasting. Die belasting bestond uit 100.000 lammetjes en 100.000 schapen plus de wol daarvan. Maar toen Achab was gestorven, kwam de koning van Moab in opstand tegen de koning van Israël. Daarom riep koning Joram zijn hele leger bij elkaar. En hij liet aan koning Josafat van Juda vragen: "De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u mij helpen in de oorlog tegen Moab?" Josafat antwoordde: "Ik zal meegaan. Ik, mijn leger en mijn paarden staan voor u klaar. Over welke weg wilt u tegen hem optrekken? Hij antwoordde: "Over de weg naar de woestijn van Edom." Zo ging de koning van Israël met de koning van Juda op weg naar Moab. Ook de koning van Edom ging mee. Maar toen ze zeven dagen hadden gereisd, was er geen water voor het leger en de dieren. Toen zei de koning van Israël: "De Heer wil ons drieën zeker in de macht van de koning van Moab geven!" Maar Josafat vroeg: "Is hier niet een profeet van de Heer? Dan kan hij voor ons aan de Heer om raad vragen." Eén van de dienaren van de koning van Israël zei: "Elisa is hier, de zoon van Safat. Hij heeft vroeger Elia gediend." Josafat zei: "De Heer spreekt door hem." Toen gingen koning Joram, koning Josafat en de koning van Edom naar Elisa toe.Maar Elisa zei tegen koning Joram van Israël: "Wat komt u bij mij doen? Ga maar naar de profeten van uw vader en moeder!" De koning van Israël antwoordde: "Nee, want de Heer wil ons in de macht van de koning van Moab geven!" Toen zei Elisa: "Ik zweer bij de Heer van de hemelse legers, de God die ik dien: als koning Josafat van Juda niet bij u was geweest, zou ik u niet eens aankijken! Maar goed, haal voor mij iemand die op de citer kan spelen." Toen de man op zijn citer speelde, kwam de Geest van de Heer over Elisa. Hij zei: "Dit zegt de Heer: Laat in dit dal een groot aantal greppels graven. U zal geen wind voelen en geen stortregen zien, maar toch zal dit dal vollopen met water. Dan kunnen u en uw dieren drinken. Maar dat is maar een kleinigheid die de Heer voor u zal doen. Want Hij zal u bovendien de overwinning over de koning van Moab geven. U zal alle steden met muren, de beste steden van Moab, veroveren. U zal alle fruitbomen omhakken, alle waterbronnen dichtgooien en alle akkers bederven met stenen." De volgende morgen, op de tijd dat het ochtend-offer moest worden gebracht, kwam er zoveel water uit de richting van Edom stromen, dat het dal onderliep. De Moabieten hoorden dat de koningen er met hun legers aankwamen. Daarom riepen ze alle mannen op die konden strijden. Ook de oudere mannen. Ze stelden hun leger op aan de grens van hun land. Toen de volgende morgen de opkomende zon op het water scheen, leek het water wel bloed. De Moabieten zagen dat en zeiden: "Dat is bloed! De koningen hebben zeker ruzie gekregen en nu hebben hun legers elkaar gedood! Kom, we gaan ze beroven!" Maar toen ze bij het leger van Israël aankwamen, sprongen de Israëlieten op hen af en versloegen de Moabieten. De Moabieten sloegen voor hen op de vlucht. De Israëlieten verwoestten de steden, gooiden de akkers vol met stenen, gooiden alle waterbronnen dicht en hakten de fruitbomen om. Ze hadden zo veel stenen gebruikt, dat alleen de stad Kir-Hareset nog overeind stond. Toen slingeraars Kir-Hareset omsingelden en beschoten, zag de koning van Moab dat hij de stad niet zou kunnen houden. Daarom probeerde hij met 700 mannen vanuit de stad een aanval te doen op het leger van de koning van Edom. Maar zijn plan mislukte. Toen nam hij zijn oudste zoon, die na hem koning zou worden, en offerde hem als brand-offer op de muur. Daar waren de mannen van Israëls leger zó woedend over, dat ze wegtrokken van de stad en naar hun land teruggingen.