2 Koningen 25:5-24

2 Koningen 25:5-24 Herziene Statenvertaling (HSV)

Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde de koning en zij haalden hem in op de vlakten van Jericho. Heel zijn leger werd van hem gescheiden en verspreid. Toen grepen zij de koning en brachten hem naar de koning van Babel, naar Ribla. En zij spraken het vonnis over hem uit. Zij slachtten de zonen van Zedekia voor diens ogen af. Verder maakte men de ogen van Zedekia blind en men bond hem met twee bronzen ketenen en bracht hem naar Babel. Daarna, in de vijfde maand, op de zevende van de maand – dit jaar was het negentiende regeringsjaar van Nebukadnezar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, de dienaar van de koning van Babel, in Jeruzalem. Hij verbrandde het huis van de HEERE, het huis van de koning en alle huizen van Jeruzalem. Ja, alle huizen van de aanzienlijken verbrandde hij met vuur. Het hele leger van de Chaldeeën dat de bevelhebber van de lijfwacht bij zich had, brak de muren rondom Jeruzalem af. De rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar de koning van Babel waren overgelopen, en de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. Maar enkelen van de armsten van het land liet de bevelhebber van de lijfwacht als wijnbouwers en akkerbouwers achter. En de koperen pilaren die in het huis van de HEERE waren, de onderstellen en de koperen zee die in het huis van de HEERE waren, braken de Chaldeeën stuk. Het koper daarvan voerden zij naar Babel. Ook namen zij de potten, de scheppen, de messen, de offerschalen en alle koperen voorwerpen waarmee men de dienst deed, mee. De bevelhebber van de lijfwacht nam de vuurschalen en de sprengbekkens mee – al wat geheel van goud en geheel van zilver was. De twee pilaren, de ene zee en de onderstellen die Salomo voor het huis van de HEERE gemaakt had – het koper van al deze voorwerpen was niet te wegen. De hoogte van een pilaar was achttien el, en het kapiteel daarop was van koper. De hoogte van het kapiteel was drie el. Het vlechtwerk en de granaatappels rondom op het kapiteel waren helemaal van koper. De andere pilaar had eveneens een vlechtwerk. Ook nam de bevelhebber van de lijfwacht Seraja, de hoofdpriester, Zefanja, de tweede priester, en de drie deurwachters mee. En uit de stad nam hij een hoveling mee die over de strijdbare mannen aangesteld was, en vijf mannen uit degenen die het aangezicht van de koning mochten zien, die in de stad werden aangetroffen, met de schrijver van de bevelhebber van het leger, die ten behoeve van de oorlog de bevolking van het land inschreef, en zestig man uit de bevolking van het land, die in de stad aangetroffen werden. Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, nam hen mee en bracht hen bij de koning van Babel in Ribla. De koning van Babel liet hen neerslaan en doden in Ribla, in het land van Hamath. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd. Maar over het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven – daarover stelde hij Gedalia aan, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan. Toen nu al de legerbevelhebbers, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalia aangesteld had, kwamen zij naar Gedalia in Mizpa toe, namelijk Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Kareah, Seraja, de zoon van Tanhumeth uit Netofa, en Jaäzanja, de zoon van iemand uit Maächa, zij en hun mannen. Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zei tegen hen: Wees niet bevreesd voor de dienaren van de Chaldeeën. Blijf in het land en dien de koning van Babel, dan zal het u goed gaan.

2 Koningen 25:5-24 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

Doch het heir der Chaldeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem. En zij slachtten de zonen van Zedekia voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia’s ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel. Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. En het ganse heir der Chaldeën, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af. Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed. En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was. De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht. De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden. Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla. En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan. Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa; namelijk, Ismaël, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaäzanja, de zoon van den Maächathiet, zij en hun mannen. En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeën, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan.

2 Koningen 25:5-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Maar het leger der Chaldeeën zette de koning na en achterhaalde hem in de vlakte van Jericho; zijn gehele leger werd van hem gescheiden en verstrooid. Zij grepen de koning, brachten hem naar de koning van Babel te Ribla, en men velde vonnis over hem: de zonen van Sedekia bracht men voor diens ogen ter dood; en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en hem met twee koperen ketenen binden; en men bracht hem naar Babel. Daarna, in de vijfde maand, op de zevende van de maand – dat was het negentiende jaar van koning Nebukadnessar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, de dienaar van de koning van Babel, te Jeruzalem, en verbrandde het huis des HEREN en het koninklijk paleis; alle huizen in Jeruzalem, althans alle huizen der aanzienlijken, verbrandde hij met vuur. En het leger der Chaldeeën, dat met de bevelhebber van de lijfwacht was, haalde gezamenlijk de muren rondom Jeruzalem neer. De rest van het volk, die in de stad nog was overgebleven, en de overlopers die naar de koning van Babel overgelopen waren – de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. Slechts enige van de armen van het land liet de bevelhebber van de lijfwacht achterblijven als wijngaardeniers en als landbouwers. Voorts braken de Chaldeeën de koperen zuilen die in het huis des HEREN waren, aan stukken, alsmede de onderstellen en de koperen zee die in het huis des HEREN waren; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. Ook de potten, de scheppen, de messen, de schalen en al het koperen gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte, namen zij mee. En de vuurpannen, de sprengbekkens, al wat van goud en van zilver was, nam de bevelhebber van de lijfwacht mee. De twee zuilen, de éne zee en de onderstellen die Salomo voor het huis des HEREN gemaakt had – er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen. Achttien el was de hoogte van de éne zuil; daarop rustte een koperen kapiteel, en de hoogte van het kapiteel bedroeg drie el, en rondom bovenaan het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk aangebracht, versierd met granaatappelen. En evenzo was het met het vlechtwerk aan de tweede zuil. Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja, en de drie dorpelwachters; en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en vijf mannen uit de onmiddellijke omgeving van de koning, die in de stad aangetroffen werden, en de schrijver van de legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden. Dezen nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van Babel te Ribla; de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd. Over de rest van het volk in het land van Juda, die hij had laten overblijven, stelde Nebukadnessar, de koning van Babel, Gedalja aan, de zoon van Achikam, de zoon van Safan. Toen al de legeroversten met hun mannen hoorden, dat de koning van Babel Gedalja had aangesteld, kwamen zij tot Gedalja te Mispa, namelijk Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan, de zoon van Kareach, Seraja, de zoon van de Netofatiet Tanchumet, en Jaäzanja, de zoon van de Maäkatiet, zij met hun mannen. En Gedalja zwoer hun en hun mannen en zeide tot hen: gij behoeft niet te vrezen voor de dienaren der Chaldeeën; blijft in het land wonen en weest de koning van Babel onderworpen, dan zal het u wèl gaan.

2 Koningen 25:4-24 Het Boek (HTB)

In de nacht van de negende dag van de vierde maand maakten de belegeraars een gat in de stadsmuur. Toen de koning en zijn soldaten dat zagen, vluchtten zij de vlakte op door een poort tussen de dubbele muren bij de tuin van de koning. De Babyloniërs zetten de achtervolging in en kregen hem op de vlakten van Jericho te pakken. Daar werden zijn troepen volledig uit elkaar geslagen. Hij werd naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel hem verhoorde en daarna veroordeelde. Hij werd gedwongen toe te kijken hoe zijn zonen voor zijn ogen werden afgeslacht, daarna werden zijn ogen uitgestoken, kreeg hij koperen boeien om en werd weggevoerd naar Babel. Nebuzaradan, het hoofd van de koninklijke lijfwacht, kwam op de zevende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar vanuit Babel in Jeruzalem aan. Hij brandde de tempel plat, evenals het koninklijk paleis en alle andere huizen die nog iets betekenden. Daarna zorgde hij ervoor dat het Babylonische leger de stadsmuren van Jeruzalem met de grond gelijkmaakte. De overgebleven inwoners van de stad en de Joodse overlopers, die de koning van Babel trouw hadden gezworen, werden als ballingen naar Babel meegevoerd. De allerarmsten werden echter achtergelaten om nog voor de wijngaarden en akkers te zorgen. De Babyloniërs sloopten de koperen pilaren van de tempel en het grote koperen vat met de bijbehorende kleinere vaten en namen al het koper mee naar Babel. Hetzelfde deden zij met de potten, de scheppen, de messen, de schalen en al het koperen gereedschap dat werd gebruikt voor het offeren. De gouden en zilveren schalen en al het andere goud en zilver werden onder toezicht van het hoofd van de lijfwacht meegenomen. Het was onmogelijk het gewicht van het koper van de twee pilaren, het grote vat en de kleinere vaten—allemaal door koning Salomo vervaardigd voor de tempel—vast te stellen, omdat zij veel te zwaar waren. Elke pilaar was ruim acht meter hoog en droeg een met granaatappels versierd koperen kapiteel van ruim anderhalve meter hoog. Ook het sierlijke net en de granaatappels waren van koper. Ook nam Nebuzaradan de opperpriester Seraja, zijn helper Zefanja en drie tempelwachters als gevangenen mee naar Babel. Een legeraanvoerder van Juda, vijf koninklijke adviseurs, de secretaris van de koning (tevens hoofd van de militaire dienst) en zestig boeren, die zich in de stad hadden verborgen, werden door generaal Nebuzaradan gevangengenomen en naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel verbleef. Daar werden zij ter dood gebracht. Zo werden de inwoners van Juda als gevangenen uit het land weggevoerd. Koning Nebukadnezar benoemde Gedalja, de zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, tot bestuurder over de mensen die in Juda achterbleven. Toen dat bekend werd onder de overgebleven Israëlitische officieren en soldaten, sloten zij zich in Mispa bij hem aan. Onder hen bevonden zich Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Karéah, Seraja, de zoon van de Netofathiet Tanchumeth, en Jaäzanja, de zoon van de Maächathiet. Gedalja bezwoer hun dat zij niets te vrezen hadden en dat als zij in het land zouden blijven en zich onderwierpen aan de Babyloniërs, zij een goed leven zouden hebben.

2 Koningen 25:5-24 BasisBijbel (BB)

Het leger van de Babyloniërs dat rond de stad lag, zette de achtervolging in. Bij de vlakte van Jericho haalden ze koning Zedekia in. Zijn leger werd verjaagd. De koning werd gegrepen en naar de koning van Babel in Ribla gebracht. Daar werd hij gestraft voor zijn opstand: zijn zonen werden voor zijn ogen gedood. Daarna werd hij blind gemaakt en met koperen kettingen geboeid. Zo werd hij naar Babel gebracht. Op de zevende dag van de vijfde maand (toen Nebukadnezar 19 jaar koning van Babel was) kwam Nebuzaradan naar Jeruzalem. Hij was de aanvoerder van de paleiswacht van de koning. Hij stak de tempel van de Heer, het koninklijk paleis en de huizen van de rijke mensen in brand. Hij liet zijn leger de muren van Jeruzalem afbreken. Alle mensen die nog in de stad waren overgebleven nam hij mee naar Babel. Ook de mensen die naar de koning van Babel waren overgelopen nam hij mee. Hij liet alleen de arme mensen achter. Zij moesten voor de wijngaarden en akkers zorgen. De koperen pilaren in de tempel van de Heer en de grote koperen waskom brak hij in stukken. Al het koper daarvan nam hij mee naar Babel. Ook alle koperen potten, scheppen, messen en schalen. Alles wat van koper was, nam hij mee. Ook alle gouden en zilveren vuurpannen, offerschalen, en alle andere dingen van goud en zilver nam de aanvoerder van de paleiswacht mee naar Babel. Er was zóveel koper dat het niet meer te wegen was. Het koper was van alle voorwerpen die Salomo voor de tempel van de Heer had laten maken. Dus de twee pilaren, de grote koperen waskom, de onderstellen daarvan en alle andere dingen. Eén pilaar was 18 el (8,10 m) hoog. Daarop was een koperen sierstuk neergezet van 3 el (1,35 m) hoog. Daar omheen was een koperen net gemaakt, versierd met granaatappels. De andere pilaar was hetzelfde gemaakt. Verder greep Nebuzaradan de hogepriester Seraja, zijn hulp-priester Zefanja, de drie deurwachters van de tempel, een legeraanvoerder uit de stad, vijf raadgevers van de koning, de schrijver van de legeraanvoerder die bijhield wie er in dienst moesten, en 60 gewone mannen die nog in de stad waren. Hij bracht hen naar de koning van Babel in Ribla. De koning van Babel liet hen daar in Ribla in Hamat doden. Zo werden de bewoners van Juda uit hun land weggehaald en naar Babel gebracht. De koning van Babel koos Gedalja uit om toezicht te houden op de mensen die hij in Juda had achtergelaten. Gedalja was de zoon van Ahikam, die een zoon was van Safan. Toen de legeraanvoerders en hun mannen hoorden dat Gedalja de bestuurder van Juda werd, gingen ze hem in Mizpa bezoeken. Het waren Ismaël de zoon van Netanja, Johanan de zoon van Kareah, Seraja de zoon van Tanhumet uit Netofa en Jaäzanja uit Maächa, met al hun mannen. Gedalja zwoer hun: "Jullie hoeven niet bang te zijn voor de Babyloniërs. Als jullie je rustig houden en de koning van Babel gehoorzamen, zal jullie niets gebeuren."