1 Samuël 25:1-39

1 Samuël 25:1-39 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

En Samuël stierf; en gans Israël vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran. En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drie duizend schapen, en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw was Abigaïl; en de vrouw was goed van verstand, en schoon van gedaante; maar de man was hard en boos van daden, en hij was een Kalebiet. Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor, Zo zond David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen; En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uw huize zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede! En nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt; nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen, die zij te Karmel geweest zijn. Vraag het uw jongelingen, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen; geef toch uw knechten, en uw zoon David, hetgeen uw hand vinden zal. Toen de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zo hielden zij stil. En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijn heer. Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet weet, van waar zij zijn? Toen keerden zich de jongelingen van David naar hun weg; en zij keerden weder, en kwamen, en boodschapten hem achtervolgens al deze woorden. David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij togen op achter David, omtrent vierhonderd man, en daar bleven er tweehonderd bij het gereedschap. Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het aan Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onzen heer te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren. Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen. Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult; want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten, en over zijn ganse huis; en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken. Toen haastte zich Abigaïl, en nam tweehonderd broden, en twee lederzakken wijns, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en leide die op ezelen. En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt heen voor mijn aangezicht; ziet, ik kom achter ulieden; doch haar man Nabal gaf zij het niet te kennen. Het geschiedde nu, toen zij op den ezel reed, en dat zij afkwam in het verborgene des bergs, en ziet, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette hen. David nu had gezegd: Trouwens ik heb te vergeefs bewaard al wat deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles, wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. Zo doe God aan de vijanden van David, en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen, die hij heeft, iets tot morgen overlaat, dat mannelijk is! Toen nu Abigaïl David zag, zo haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde. En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijn zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken, en hoor de woorden uwer dienstmaagd. Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belials man, aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzo is hij; zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. En nu, mijn heer! zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen met bloedstorting, dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uw vijanden, en die tegen mijn heer kwaad zoeken! En nu, dit is de zegen, dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft, dat hij gegeven worde den jongelingen, die mijns heren voetstappen nawandelen. Vergeef toch aan uw dienstmaagd de overtreding, want de HEERE zal zekerlijk mijn heer een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des HEEREN oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uw dagen af. Wanneer een mens opstaan zal om u te vervolgen, en om uw ziel te zoeken, zo zal de ziel mijns heren ingebonden zijn in het bundeltje der levenden bij den HEERE, uw God; maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren uit het midden van de holligheid des slingers. En het zal geschieden, als de HEERE mijn heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israël; Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling, noch aanstoot des harten, te weten, dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer zichzelven zou verlost hebben; en als de HEERE mijn heer weldoen zal, zo zult gij uwer dienstmaagd gedenken. Toen zeide David tot Abigaïl: Gezegend zij de HEERE, de God Israëls, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft! En gezegend zij uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt, van te komen met bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben! Want voorzeker, het is zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, Die mij verhinderd heeft, van u kwaad te doen, dat, ten ware dat gij u gehaast hadt, en mij tegemoet gekomen waart, zo ware van Nabal niemand, die mannelijk is, overgebleven tot het morgenlicht! Toen nam David uit haar hand, wat zij hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem gehoord, en heb uw aangezicht aangenomen. Toen nu Abigaïl tot Nabal kwam, ziet, zo had hij een maaltijd in zijn huis, als eens konings maaltijd; en het hart van Nabal was vrolijk op denzelven, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet een woord, klein noch groot, te kennen, tot aan het morgenlicht. Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden te kennen. Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem, en hij werd als een steen. En het geschiedde omtrent na tien dagen, zo sloeg de HEERE Nabal, dat hij stierf. Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeft zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigaïl spreken, dat hij ze zich ter vrouwe nam.

1 Samuël 25:1-39 Herziene Statenvertaling (HSV)

Samuel stierf; en heel Israël kwam bijeen, zij bedreven rouw over hem en begroeven hem bij zijn huis in Rama. David stond op en trok naar de woestijn Paran. Nu was er in Maon een man die in Karmel zijn bedrijf had. Die man was zeer aanzienlijk: hij had drieduizend schapen en duizend geiten. Hij was bij het scheren van zijn schapen in Karmel. De naam van de man was Nabal, en de naam van zijn vrouw was Abigaïl. De vrouw was goed van verstand en mooi van gestalte, maar de man was hard en slecht in zijn optreden. Hij was een nakomeling van Kaleb. Toen David in de woestijn hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was, stuurde David er tien knechten heen. David zei tegen de knechten: Ga naar Karmel, en als jullie bij Nabal komen, moeten jullie hem in mijn naam naar zijn welstand vragen. Dit moeten jullie zeggen tegen die man, die in voorspoed leeft: Vrede voor u, vrede voor uw huis, en vrede voor alles wat u hebt! Welnu, ik heb gehoord dat er schaapscheerders bij u zijn. Nu dan, de herders die u hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hen niet lastiggevallen, en zij hebben al de dagen dat zij in Karmel geweest zijn, ook niets gemist. Vraag het uw knechten en zij zullen het u vertellen. Laat deze knechten daarom genade vinden in uw ogen, want wij zijn gekomen op een goede dag. Geef toch uw dienaren en uw zoon David wat uw hand zal vinden. De knechten van David kwamen en spraken namens David overeenkomstig al die woorden tot Nabal. Toen zij zwegen, antwoordde Nabal de dienaren van David: Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn vandaag de dag zoveel slaven die losbreken, ieder bij zijn heer vandaan. Zou ik dan mijn brood, mijn water en mijn vlees nemen, dat ik voor mijn schaapscheerders geslacht heb, en zou ik het aan mannen geven van wie ik niet weet waar zij vandaan komen? Toen keerden de knechten van David om en gingen de weg terug; zij kwamen bij David en vertelden hem overeenkomstig al deze woorden. David zei tegen zijn mannen: Laat ieder zijn zwaard aangorden. Toen gordde ieder zijn zwaard aan, en ook David gordde zijn zwaard aan. Ongeveer vierhonderd man trok achter David aan en tweehonderd bleven er bij de bagage. Maar een knecht uit het midden van de knechten vertelde dit aan Abigaïl, de vrouw van Nabal, en zei: Zie, David heeft boden gestuurd uit de woestijn om onze heer te groeten; maar hij is tegen hen uitgevaren. De mannen zijn echter erg goed voor ons geweest; wij zijn niet lastiggevallen en wij hebben alle dagen dat wij met hen omgingen, toen wij op het veld waren, niets gemist. Toen wij de schapen weidden, zijn zij alle dagen dat wij bij hen waren, een muur om ons heen geweest, zowel 's nachts als overdag. Nu dan, besef dit, en zie wat u doen kunt, want het kwaad is ten volle over onze heer en heel zijn huis besloten. Hij is een verdorven man, met wie niet te praten valt. Toen haastte Abigaïl zich; zij nam tweehonderd broden, twee zakken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd klompen vijgen, en legde dat alles op ezels. En zij zei tegen haar knechten: Trek voor mij uit; zie, ik kom achter jullie aan. Maar aan haar man Nabal vertelde zij het niet. Toen zij op de ezel reed en de berg afdaalde, door de bergwand aan het gezicht onttrokken, zie, toen gebeurde het dat David en zijn mannen haar tegemoetkwamen; en zij ontmoette hen. David had gezegd: Werkelijk, ik heb voor niets alles bewaakt wat deze man in de woestijn heeft, zodat er niets gemist wordt van alles wat hij heeft; hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. God mag zó en nog veel erger doen met de vijanden van David, als ik van alles wat hij heeft, één man tot morgen overlaat! Toen Abigaïl David zag, haastte zij zich en kwam van de ezel af. Vervolgens wierp zij zich voor David op haar gezicht en boog zich ter aarde. Zij viel aan zijn voeten en zei: Och, mijn heer, op mij rust de misdaad; laat uw dienares toch spreken ten aanhoren van u, en luister naar de woorden van uw dienares. Laat mijn heer toch geen aandacht schenken aan deze verdorven man, aan Nabal, want zoals zijn naam is, zo is hij: Nabal is zijn naam en er is dwaasheid in hem. Maar ik, uw dienares, heb de knechten van mijn heer, die u gezonden hebt, niet gezien. En nu, mijn heer, zo waar de HEERE leeft en u zelf leeft, het is de HEERE Die u verhinderd heeft tot bloedschuld te komen, en dat uw eigen hand u verlossing schenken zou. En nu, mogen uw vijanden en zij die kwaadwillend zijn tegenover mijn heer, worden als Nabal! Welnu, dit is het geschenk dat uw dienares voor mijn heer meegebracht heeft, opdat het gegeven zal worden aan de knechten die mijn heer volgen. Vergeef toch uw dienares de overtreding, want de HEERE zal voor mijn heer zeker een blijvend koningshuis maken, omdat mijn heer de oorlogen van de HEERE voert en er al uw levensdagen geen kwaad bij u gevonden is. Wanneer er een mens opstaat om u te vervolgen en naar het leven te staan, zal het leven van mijn heer veilig zijn in de buidel van de levenden bij de HEERE, uw God. Het leven van uw vijanden echter zal Hij wegslingeren midden uit de holte van de slinger. En het zal gebeuren, wanneer de HEERE aan mijn heer zal doen naar al het goede dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u aanstelt tot een vorst over Israël, dat dit dan voor u, mijn heer, niet tot struikelblok of tot aanstoot voor uw hart zal zijn, dat u namelijk zonder reden bloed vergoten hebt en dat mijn heer zich zelf verlossing geschonken heeft. En wanneer de HEERE mijn heer welgedaan heeft, denk dan aan uw dienares. Toen zei David tegen Abigaïl: Gezegend zij de HEERE, de God van Israël, Die u op deze dag mij tegemoet gezonden heeft! Gezegend is uw raad en gezegend bent u, dat u mij op deze dag verhinderd hebt tot bloedschuld te komen, en dat mijn eigen hand mij verlossing geschonken zou hebben! Want zeker, zo waar de HEERE leeft, de God van Israël, Die mij verhinderd heeft u kwaad te doen: wanneer u zich niet gehaast had mij tegemoet te komen, dan was er van Nabal niet één man tot aan het morgenlicht overgebleven! Toen nam David uit haar hand aan wat zij voor hem meegebracht had, en hij zei tegen haar: Ga in vrede naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem geluisterd en ben u ter wille. Toen Abigaïl bij Nabal kwam, zie, toen hield hij juist een maaltijd in zijn huis, als een koningsmaal. Het hart van Nabal was vrolijk in hem en hij was erg dronken. Daarom vertelde zij hem tot het morgenlicht geen woord, kort of lang. 's Morgens, toen de wijn uit Nabal gegaan was, gebeurde het dat zijn vrouw hem deze dingen vertelde. Toen bestierf hem het hart in zijn binnenste en hij werd als een steen. En na ongeveer tien dagen gebeurde het dat de HEERE Nabal zo trof dat hij stierf. Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: Gezegend zij de HEERE, Die het voor mij opgenomen heeft, vanwege mijn smaad, van de hand van Nabal, en Zijn dienaar weerhouden heeft van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op diens hoofd heeft doen terugkeren! En David stuurde boden eropuit en liet hen met Abigaïl bespreken dat hij haar tot vrouw wilde nemen.

1 Samuël 25:1-39 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Samuël stierf. Toen kwam geheel Israël bijeen, bedreef rouw over hem en begroef hem in zijn huis te Rama. En David ging op weg en trok naar de woestijn Paran. Nu woonde er in Maon een man, die te Karmel zijn bedrijf had. Die man was zeer rijk: hij bezat drieduizend schapen en duizend geiten. Hij was te Karmel bij het scheren van zijn schapen. De man heette Nabal en zijn vrouw Abigaïl. De vrouw had een goed verstand en was schoon van gestalte, maar de man was hard en ruw in zijn optreden. Hij was een Kalebiet. Toen David in de woestijn hoorde, dat Nabal zijn schapen schoor, zond hij tien mannen en David zeide tot de mannen: Gaat naar Karmel en begeeft u naar Nabal. Vraagt hem uit mijn naam naar zijn welstand en zegt dit: Gegroet! Vrede zij u, vrede zij uw familie, vrede zij over al wat gij bezit. Nu dan, ik heb gehoord, dat men bij u aan het scheren is. Nu zijn wij uw herders, die bij ons hebben vertoefd, niet lastig gevallen en nooit hebben zij iets gemist zolang zij te Karmel waren. Vraag uw knechten, dan zullen zij het u bevestigen. Wil daarom aan deze mannen gunst betonen; wij zijn immers op een feestdag gekomen. Geef toch uw dienaren en uw zoon David, wat gij voor de hand hebt. Toen de mannen van David daar gekomen waren, spraken zij tot Nabal uit naam van David alles wat hun opgedragen was, en wachtten af. Maar Nabal antwoordde de dienaren van David: Wie is David? En wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig veel knechten, die van hun heer weglopen. Zou ik dan mijn brood, mijn water en wat ik voor mijn scheerders geslacht heb, nemen en aan lieden geven, van wie ik niet weet, waar zij vandaan komen? Toen maakten de mannen van David rechtsomkeert, kwamen terug en berichtten hem alles wat er gebeurd was. Daarop zeide David tot zijn manschappen: Ieder gorde zijn zwaard aan. Toen gordde ieder zich het zwaard aan; ook David zelf gordde zijn zwaard aan. Daarna trokken ongeveer vierhonderd man op achter David, terwijl er tweehonderd bij het pakgoed bleven. Maar aan Abigaïl, de vrouw van Nabal, had één van de knechten meegedeeld: Zie, David heeft uit de woestijn boden gezonden om onze heer te begroeten en hij is tegen hen uitgevaren. Toch zijn die mannen zeer goed voor ons geweest; zij zijn ons niet lastig gevallen en wij hebben niets gemist al de tijd, dat wij in het veld waren en in hun nabijheid op en neer trokken. Een muur waren zij om ons heen, zowel bij nacht als bij dag, al de tijd, dat wij in hun nabijheid de schapen weidden. Nu dan, weet wel wat u te doen staat, want over onze heer en over zijn gehele huis is het onheil vast besloten, en hij is een man van niets, men kan met hem niet spreken. Toen nam Abigaïl haastig tweehonderd broden, twee kruiken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd klompen vijgen, laadde die op ezels, en zeide tot haar knechten: Trekt voor mij uit; zie, ik kom achter u aan. Maar haar man Nabal deelde zij het niet mee. Toen zij, gezeten op de ezel, door een bergkloof omlaag reed, zie, David en zijn mannen daalden af, haar tegemoet, en zij stond voor hen. David nu had gezegd: Ik ben er geheel bedrogen mee uitgekomen, dat ik alles beschermd heb wat deze in de steppe had, zodat hij niets mist van al wat hij bezit; hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. Zó moge God aan de vijanden van David doen, ja nog erger, indien ik, eer het morgen is, van al wat hij bezit, ook maar één man in leven laat. Toen Abigaïl David zag, sprong zij haastig van de ezel af en wierp zich vlak voor David op haar aangezicht; zij boog zich ter aarde, wierp zich voor zijn voeten neer en zeide: Op mij, mijn heer, rust de schuld. Laat uw dienstmaagd toch tot u mogen spreken, en hoor de woorden van uw dienstmaagd aan. Mijn heer store zich niet aan deze man van niets, aan Nabal, want zoals zijn naam is, is hij: Nabal heet hij en een dwaas is hij. Maar ik, uw dienstmaagd heb de mannen die mijn heer gezonden heeft, niet gezien. Nu dan, mijn heer, zo waar de HERE leeft en zo waar gij zelf leeft, die de HERE ervoor bewaard heeft bloedschuld op u te laden en het recht in eigen hand te nemen, nu dan, moge het uw vijanden en hun die kwaad tegen mijn heer beramen, vergaan als Nabal. Dit geschenk dan, dat uw slavin aan mijn heer brengt, moge aan de mannen gegeven worden, die in het gevolg van mijn heer zijn. Vergeef toch de overtreding van uw dienstmaagd, want de HERE zal voor mijn heer zeker een bestendig huis maken, omdat mijn heer de oorlogen des HEREN voert en er geen kwaad bij u gevonden wordt, uw leven lang. Mocht ooit een mens zich opmaken om u te vervolgen en u naar het leven te staan, dan zal de ziel van mijn heer gebonden zijn in de bundel der levenden bij de HERE, uw God, maar de ziel uwer vijanden zal Hij wegslingeren uit de holte van de slinger. Als nu de HERE mijn heer doet naar al het goede dat Hij u heeft toegezegd en u tot vorst over Israël aanstelt, dan zal het mijn heer niet tot een struikelblok of zijn hart tot een aanstoot zijn, dat mijn heer zonder oorzaak bloed vergoten en zichzelf recht verschaft zou hebben. En als de HERE aan mijn heer wel gedaan heeft, denk dan aan uw dienstmaagd. Toen zeide David tot Abigaïl: Geprezen zij de HERE, de God van Israël, die u op deze dag mij tegemoet gezonden heeft; geprezen zij uw verstand en gezegend zijt gij zelf, dat gij mij op deze dag ervan weerhouden hebt om bloedschuld op mij te laden en het recht in eigen hand te nemen. Maar zo waar de HERE, de God van Israël, leeft, die mij ervoor bewaard heeft u kwaad te doen – indien gij mij niet haastig tegemoet gekomen waart, er zou bij Nabal niet één man in leven gebleven zijn, eer het morgenlicht aanbreekt. Toen nam David van haar aan, wat zij hem bracht, en zeide tot haar: Ga in vrede naar uw huis terug; zie, ik luister naar u en ben u welgezind. Abigaïl kwam bij Nabal en zie, hij had in zijn huis een feestmaal, als het feestmaal van een koning. Nabal was in een vrolijke stemming en hij was zwaar beschonken. Daarom vertelde zij hem hoegenaamd niets, eer het morgenlicht aanbrak. De volgende morgen echter, toen de roes van Nabal geweken was, vertelde zijn vrouw hem deze dingen. Toen stokte zijn hart in zijn binnenste en hij werd als een steen. En na ongeveer tien dagen sloeg de HERE Nabal, zodat hij stierf. Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zeide hij: Geprezen zij de HERE, die het rechtsgeding voor de schande, mij door Nabal aangedaan, gevoerd heeft en die zijn knecht van het kwade afgehouden heeft. De HERE heeft het kwade van Nabal op diens eigen hoofd doen neerkomen. Daarop zond David boden om er met Abigaïl over te spreken, dat hij haar tot vrouw wilde nemen.

1 Samuël 25:1-39 Het Boek (HTB)

Korte tijd later stierf Samuël en heel Israël kwam bijeen en rouwde om hem. Hij werd begraven bij zijn huis in Rama. Intussen trok David naar de woestijn Paran. Een rijke man uit Maon bezat daar een schapenboerderij, dichtbij de stad Karmel. Hij had drieduizend schapen en ongeveer duizend geiten en was op dat moment op zijn boerderij, omdat de schapen werden geschoren. Hij heette Nabal en zijn vrouw, een mooie en erg intelligente vrouw, heette Abigaïl. Nabal, een nakomeling van Kaleb, was een harde en ruwe kerel. Toen David hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was, stuurde hij tien jonge mannen naar Karmel om hem de volgende boodschap over te brengen: ‘Moge God u en uw familie voorspoed geven en alles wat u hebt, zegenen. Er is mij verteld dat u met uw herders aan het scheren bent. Toen uw herders onder ons verbleven, hebben wij hen nooit kwaad gedaan en zij zijn nooit iets tekort gekomen toen zij in Karmel verbleven. Vraag uw jonge mannen zelf maar of dit waar is of niet. Nu heb ik mijn mannen gestuurd om een kleine bijdrage van uw kant en wilde u vragen hen niet teleur te stellen. Want wij zijn op een feestdag gekomen. Geef ons alstublieft een geschenk van wat voorradig is.’ De jonge mannen gaven Davids boodschap aan Nabal door en wachtten op zijn antwoord. ‘Wie is die David eigenlijk,’ wilde Nabal weten. ‘Wie denkt die zoon van Isaï wel dat hij is? Er zijn tegenwoordig heel wat knechten die bij hun meesters weglopen. Moet ik soms brood, water en vlees dat ik voor mijn scheerders heb geslacht, aan kerels geven van wie ik niet weet waar zij vandaan komen?’ Met die boodschap keerden Davids boodschappers naar hem terug. ‘Pak jullie zwaarden,’ riep David, terwijl hij zijn riem met het zwaard om zijn middel vastmaakte. Hij nam vierhonderd mannen mee en tweehonderd bleven achter om hun eigendommen te bewaken. Ondertussen was een van Nabals mannen naar Abigaïl gegaan en had gezegd: ‘David heeft mannen vanuit de wildernis gestuurd om onze meester te begroeten, maar hij beledigde hen en schold hen uit. Davids mannen hebben ons inderdaad heel goed behandeld en wij hebben nooit iets van hen te duchten gehad en zijn nooit wat te kort gekomen, eigenlijk vormden zij dag en nacht een beschermende muur om ons en de schapen heen. U kunt beter snel iets bedenken, want onze meester en zijn hele familie krijgen hier moeilijkheden mee. Hij is zo koppig, er valt met hem niet te praten!’ Abigaïl verzamelde snel tweehonderd broden, twee zakken wijn, vijf klaargemaakte schapen, ongeveer zestig liter geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd vijgenkoeken, die zij op ezels liet pakken. ‘Rij maar vooruit,’ zei zij tegen haar knechten, ‘ik kom wel achter jullie aan.’ Ze vertelde haar man echter niet wat zij ging doen. Terwijl zij op haar ezel door een bergpas reed, ontmoette zij David, die haar tegemoet kwam. David had bij zichzelf gezegd: ‘Het heeft ons weinig goed gedaan dat we die kerel hebben geholpen. Wij beschermden zijn kudden in de wildernis, zodat geen enkel dier verdween of werd gestolen. Nu het erop aankomt, doet hij niets voor ons. Moge God hem vervloeken en ook mij als morgenvroeg ook nog maar één van zijn mannen in leven is!’ Toen Abigaïl David zag aankomen, liet zij zich snel van haar ezel glijden en boog diep voor hem. ‘Ik neem alle schuld voor deze zaak op mij, mijn heer,’ zei zij. ‘Luister alstublieft naar wat ik wil zeggen. Trek u toch niets aan van wat Nabal heeft gezegd, want hij is een onbenul. Hij is een dwaas, zoals zijn naam al zegt. De boodschappers die u stuurde, heb ik helaas niet gezien. Omdat de HERE u ervan heeft weerhouden zelf te moorden en wraak te nemen, bid ik bij het leven van God en van u, dat al uw vijanden net zo vervloekt zullen zijn als Nabal is. Ik heb hier een geschenk bij mij voor u en uw mannen. Vergeef mij voor het onrecht dat we u hebben aangedaan. De HERE zal u en uw kinderen voor altijd het koningschap schenken, want u voert zijn oorlogen. Doe dus nooit iets fout in uw hele leven. Als u wordt achtervolgd door hen die het op uw leven hebben voorzien, zult u veilig zijn bij de HERE, uw God. Net zo veilig alsof Hij u in zijn hand hield. Maar de levens van uw vijanden zal de HERE wegslingeren als stenen uit een slinger! Wanneer de HERE al deze goede dingen heeft gedaan die Hij u heeft beloofd en Hij u koning over Israël heeft gemaakt, zou u toch niet op uw geweten willen hebben dat u zich ooit gedroeg als een moordenaar die het recht in eigen hand nam! En wanneer de HERE al die wonderbaarlijke dingen voor u heeft gedaan, denk dan nog eens aan mij!’ David antwoordde Abigaïl: ‘Gezegend is de HERE, de God van Israël, dat Hij mij u vandaag heeft laten ontmoeten! Ik dank God voor uw heldere verstand! Gezegend bent u dat u mij ervan weerhoudt bloedschuld op mij te laden en het recht in eigen hand te nemen. Want ik zweer bij de HERE, de God van Israël, die mij ervan heeft weerhouden u kwaad te doen: als u mij niet tegemoet was gekomen, dan zou geen van Nabals mannen morgenochtend nog in leven zijn geweest!’ Toen nam David de geschenken van haar aan en zei dat zij veilig naar huis kon terugkeren, omdat hij haar man niet zou doden. Toen zij thuiskwam, was er een groot feest aan de gang, dat Nabal had georganiseerd. Hij was erg uitgelaten en stomdronken, daarom vertelde zij hem pas de volgende morgen over haar ontmoeting met David. Nadat hij zijn roes uitgeslapen had, vertelde zijn vrouw wat er was gebeurd en kreeg hij een hartaanval. Tien dagen later trof de HERE Nabal zo zwaar dat hij stierf. Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: ‘Prijs de HERE! God heeft het Nabal betaald gezet en ervoor gezorgd dat ik het niet zelf hoefde te doen. Hij heeft zijn verdiende loon gekregen voor zijn zonde.’ Zonder verder tijd te verspillen, stuurde David boodschappers naar Abigaïl met de vraag of zij zijn vrouw wilde worden.

1 Samuël 25:1-39 BasisBijbel (BB)

Samuel stierf. Heel Israël kwam bij elkaar om over hem te treuren. Ze begroeven hem in zijn huis in Rama. En David vertrok naar de Paran-woestijn. Nu woonde er in Maon een man die in Karmel veel vee hield. Hij was heel erg rijk: hij had 3000 schapen en 1000 geiten. Op een keer was hij bij Karmel zijn schapen aan het scheren. De man heette Nabal en zijn vrouw Abigaïl. De vrouw was heel verstandig en knap om te zien. Maar de man was ruw en onbeschoft. Hij was uit de familie van Kaleb. Toen David in de woestijn hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was, stuurde hij er tien mannen heen. Hij zei tegen hen: "Ga naar Karmel, naar Nabal. Doe hem namens mij de groeten. Zeg tegen hem: Je moet de groeten hebben van David. Hij wenst jou en je familie het beste toe. We brengen je de volgende boodschap van David: 'Ik heb gehoord dat ze bij jou de schapen aan het scheren zijn. Jouw herders waren aldoor bij ons in de buurt, maar we hebben hen nooit lastig gevallen. Ook heeft niemand vee van hen gestolen zo lang zij bij Karmel waren. Vraag het maar aan je knechten. Ze zullen zeggen dat dat waar is. Wil je daarom zo vriendelijk zijn deze mannen iets mee te geven. Ze zijn immers op een feestdag gekomen.' " Toen Davids mannen bij Nabal kwamen, brachten ze hem Davids boodschap over. Toen wachtten ze af. Maar Nabal antwoordde hen: "Wie is David? Wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig zoveel knechten die bij hun heer weglopen. Zou ik dan mijn brood, mijn water en de dieren die ik voor mijn scheerders heb geslacht, meegeven aan kerels van wie ik niet eens weet waar ze vandaan komen?" De mannen gingen gelijk weer naar David terug. Ze vertelden hem wat Nabal gezegd had. Toen zei David tegen zijn mannen: "Doe je zwaard om." Ze wapenden zich. Toen trok David met ongeveer 400 mannen naar Nabal, terwijl er 200 bij de spullen achterbleven. Maar één van Nabals knechten had aan Nabals vrouw Abigaïl verteld: "David heeft uit de woestijn boodschappers gestuurd om onze heer te groeten. Maar Nabal heeft heel bot tegen hen gedaan. Toch zijn die mannen goed voor ons geweest. Niemand heeft ons ooit lastig gevallen. En er is niets van ons gestolen in de tijd dat wij bij hen in de buurt rondtrokken met het vee. Ze hebben ons dag en nacht beschermd, al de tijd dat wij in hun buurt de schapen aan het hoeden waren. Doe alstublieft iets, want anders gebeurt er een ramp. En met Nabal valt niet te praten. Hij is een man van niets." Toen nam Abigaïl haastig 200 broden, twee zakken wijn, vijf gebraden schapen, vijf maten geroosterd graan, 100 rozijnenkoeken en 200 klompen vijgen. Ze laadde alles op ezels en zei tegen haar knechten: "Ga hiermee alvast naar David. Ik kom achter jullie aan." Maar ze zei niets tegen haar man Nabal. Ze reed op de ezel door de bergkloof omlaag. Toen ze om een bocht kwam, zag ze plotseling vlak voor zich David en zijn mannen aankomen. David had gezegd: "Aldoor heb ik het vee van die man in de steppe beschermd. Nooit miste hij een dier. Maar hij wil me er niet eens voor bedanken. Stank voor dank krijg ik. Ik zweer bij de Heer dat ik vóór het ochtend wordt al zijn mannen gedood zal hebben!" Toen Abigaïl David zag, sprong ze haastig vlak voor hem van haar ezel. Ze knielde voor zijn voeten op de grond. Ze boog zich diep en zei: "Het is mijn schuld, heer. Wilt u alstublieft even naar me luisteren. Let toch niet op die man van niets, op Nabal. Want zijn naam zegt wat hij is: hij heet Nabal (= dwaas) en hij is ook een dwaas. Maar ik wist er niets van dat u mannen gestuurd had. Nu dan, mijn heer, ik zweer bij de Heer en bij u dat het met uw vijanden net zo slecht mag aflopen als met Nabal. De Heer heeft u tegengehouden om zelf wraak te nemen. Nu breng ik u een geschenk, voor de mannen die met u zijn meegekomen. Vergeef mij alstublieft wat ik fout gedaan heb. Ik weet zeker dat de Heer ervoor zal zorgen dat uw familie voor altijd zal blijven bestaan. Want u voert de oorlogen van de Heer. En u heeft uw hele leven nog nooit iets slechts gedaan. Als ooit iemand zal proberen om u te doden, dan zal de Heer u zeker beschermen en u veilig bewaren. Uw Heer God bewaart u net zo zorgvuldig, als een herder de stenen voor zijn slinger zorgvuldig in zijn tas bewaart. Maar het leven van uw vijanden zal Hij wegslingeren zoals een herder een steen met zijn slinger wegslingert. Op een dag zal de Heer u belonen voor alle goede dingen die u heeft gedaan. Hij zal u tot koning van Israël maken. En u zal zich dan nooit schuldig hoeven te voelen. Want u heeft nu niet uit woede onschuldige mensen gedood. En wanneer de Heer u beloond heeft, denk dan alstublieft aan mij." Toen zei David tegen Abigaïl: "Prijs de Heer, de God van Israël, dat Hij jou vandaag naar me toe gestuurd heeft. Geprezen is je verstand en gezegend ben je zelf. Want vandaag heb jij ervoor gezorgd dat ik niet uit woede onschuldige mensen heb gedood. De God van Israël heeft voorkomen dat ik je kwaad zou doen. Maar ik zweer bij de Heer: als jij mij niet haastig tegemoet gekomen was, zou er morgen bij Nabal niet één man meer in leven zijn geweest." Toen nam David van haar aan wat ze had meegebracht. En hij zei tegen haar: "Ga in vrede naar je huis terug. Ik zal doen wat je hebt gevraagd." Abigaïl kwam thuis en zag dat Nabal een geweldige feestmaaltijd hield, een maaltijd als van een koning. Nabal was erg vrolijk en heel erg dronken. Daarom vertelde ze hem nog helemaal niets van wat ze had gedaan. Maar de volgende ochtend, toen Nabal zijn roes had uitgeslapen, vertelde zijn vrouw hem alles. Zijn hart bleef stilstaan en hij lag als een steen in bed. Na ongeveer tien dagen doodde de Heer hem. Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: "Prijs de Heer. Hij is Rechter geweest over Nabal die mij zo slecht heeft behandeld. Prijs de Heer dat Hij mij heeft tegengehouden toen ik verkeerd wilde doen, en dat Hij Zelf Nabal heeft gestraft voor wat hij gedaan heeft." Daarna stuurde David boodschappers naar Abigaïl om haar te zeggen dat hij met haar wilde trouwen.

YouVersion gebruikt cookies om je ervaring te personaliseren. Door onze website te gebruiken ga je akkoord met ons gebruik van cookies zoals beschreven in ons Privacybeleid