1 Samuël 14:1-23

1 Samuël 14:1-23 Statenvertaling (Importantia edition) (STV)

Het geschiedde nu op een dag, dat Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn wapenen droeg, zeide: Kom, en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen. Saul nu zat aan het uiterste van Gibea onder den granatenboom, die te Migron was; en het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man. En Ahia, de zoon van Ahitub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN, te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet, dat Jonathan heengegaan was. Er was nu tussen de doortochten, waar Jonathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steenklip aan deze zijde, en een scherpte van een steenklip aan gene zijde; en de naam der ene was Bozes, en de naam der andere Sene. De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba. Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn wapenen droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering, om te verlossen door velen of door weinigen. Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart is; wend u, zie ik ben met u, naar uw hart. Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken. Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, totdat wij aan ulieden komen; zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit zal ons een teken zijn. Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Ziet, de Hebreën zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken hadden. Verder antwoordden de mannen der bezetting aan Jonathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken. En Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israël. Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde ze achter hem. Deze eerste slag nu, waarmede Jonathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, geschiedde omtrent in de helft eens bunders, zijnde een juk ossen lands. En er was een beving in het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want het was een beving Gods. Als nu de wachters van Saul te Gibea-Benjamins zagen, dat, ziet, de menigte versmolt, en doorging, en geklopt werd; Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie van ons weggegaan zijn. En zij telden, en ziet, Jonathan en zijn wapendrager waren daar niet. Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de ark Gods herwaarts. Want de ark Gods was te dien dage bij de kinderen Israëls. En het geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer, hetwelk in der Filistijnen leger was, zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw hand in. Saul nu, en al het volk, dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en ziet, het zwaard des enen was tegen den anderen, er was een zeer groot gedruis. Er waren ook Hebreën bij de Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu vervoegden zich ook met de Israëlieten, die bij Saul en Jonathan waren. Als alle mannen van Israël, die zich verstoken hadden in het gebergte van Efraïm, hoorden, dat de Filistijnen vluchtten, zo kleefden zij ook hen achteraan in den strijd. Alzo verloste de HEERE Israël te dien dage; en het leger trok over naar Beth-aven.

1 Samuël 14:1-23 Herziene Statenvertaling (HSV)

Op een dag gebeurde het dat Jonathan, de zoon van Saul, tegen de knecht die zijn wapens droeg, zei: Kom, laten wij naar de wachtpost van de Filistijnen oversteken, die zich aan de overkant bevindt. Maar hij vertelde het niet aan zijn vader. Saul nu verbleef aan de rand van Gibea, onder de granaatappelboom die in Migron was, en het volk dat bij hem was, bestond uit ongeveer zeshonderd man. En Ahia, de zoon van Ahitub, de broer van Ikabod, de zoon van Pinehas, de zoon van Eli, was priester van de HEERE in Silo en droeg de efod. Het volk wist echter niet dat Jonathan weggegaan was. Nu was er tussen de bergpassen, waarlangs Jonathan naar de wachtpost van de Filistijnen probeerde over te steken, een rotspunt aan deze kant en een rotspunt aan de andere kant. De naam van de ene was Bozes en de naam van de andere Sene. De ene punt lag aan de noordkant, tegenover Michmas, en de andere aan de zuidkant, tegenover Geba. Jonathan nu zei tegen de knecht die zijn wapens droeg: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen; misschien zal de HEERE voor ons werken, want het is voor de HEERE niet te moeilijk om te verlossen, door veel of door weinig mensen. Toen zei zijn wapendrager tegen hem: Doe alles wat in uw hart is, ga uw gang; zie, ik volg u, naar wat uw hart u ingeeft. En Jonathan zei: Zie, wij steken over naar die mannen en zullen ons aan hen vertonen. Als zij dit tegen ons zeggen: Sta stil, totdat wij bij u komen, dan zullen wij op onze plaats blijven staan en niet naar hen toe klimmen. Maar als zij dit zeggen: Klim naar ons toe, dan zullen wij naar hen toe klimmen, want dan heeft de HEERE hen in onze hand gegeven. Dit is voor ons het teken. Toen zij zich beiden aan de wachtpost van de Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen gekomen waarin zij zich verstopt hadden. De mannen van de wachtpost namen het woord en zeiden tegen Jonathan en zijn wapendrager: Klim naar ons toe, dan zullen wij u een lesje leren! Toen zei Jonathan tegen zijn wapendrager: Klim achter mij aan, want de HEERE heeft hen in de hand van Israël gegeven. Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten naar boven, en zijn wapendrager achter hem aan. En zij vielen voor Jonathan, en achter hem doodde zijn wapendrager hen. Deze eerste slag, waarin Jonathan en zijn wapendrager ongeveer twintig mannen doodden, vond plaats op een stuk land dat men in een halve dag kan ploegen. En er ontstond schrik in het legerkamp, op het veld en onder heel het volk. De wachtpost en de plunderaars beefden zelf ook. Ja, het land sidderde, want het was een schrik van God. Toen nu de schildwachten van Saul te Gibea in Benjamin zagen dat – zie – de troepenmacht van de Filistijnen van angst weggesmolten was en heen en weer liep, zei Saul tegen het volk dat bij hem was: Stel toch een onderzoek in en kijk wie er van ons weggegaan zijn. Zij stelden een onderzoek in, en zie, Jonathan en zijn wapendrager waren er niet. Toen zei Saul tegen Ahia: Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was in die dagen bij de Israëlieten. En het gebeurde, terwijl Saul nog tot de priester sprak, dat het rumoer dat er in het leger van de Filistijnen was, gaandeweg toenam. Toen zei Saul tegen de priester: Laat maar achterwege. En Saul en al het volk dat bij hem was, werden bijeengeroepen en kwamen naar de plaats van de strijd. En zie, het zwaard van de een was tegen de ander; er heerste een bijzonder grote verwarring. Er waren Hebreeën bij de Filistijnen die sinds jaar en dag, verspreid over het leger, met hen optrokken. Ook die voegden zich bij de Israëlieten die bij Saul en Jonathan waren. Toen alle mannen van Israël die zich verborgen hadden in het bergland van Efraïm, hoorden dat de Filistijnen op de vlucht geslagen waren, zaten ook zij hen op de hielen in de strijd. Zo verloste de HEERE Israël op die dag.

1 Samuël 14:1-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

Op zekere dag zeide Jonatan, de zoon van Saul, tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost der Filistijnen aan gindse zijde. Maar zijn vader deelde hij het niet mee. Saul nu zat aan de grens van Gibea onder de granaatappelboom te Migron. En het krijgsvolk dat bij hem was, telde ongeveer zeshonderd man. Achia, de zoon van Achitub, de broeder van Ikabod, de zoon van Pinechas, de zoon van Eli, de priester des HEREN te Silo, droeg de efod. Het volk nu wist niet, dat Jonatan weggegaan was. Tussen de bergpassen, waarlangs Jonatan trachtte over te steken naar de wachtpost der Filistijnen, was aan weerszijden een rotspunt: de ene heette Boses, de andere Senne. De ene punt stond als een zuil in het noorden tegenover Mikmas, de andere in het zuiden tegenover Geba. Jonatan nu zeide tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen. Misschien zal de HERE voor ons handelen, want de HERE kan evengoed verlossen door weinigen als door velen. Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat uw hart begeert; ga uw gang, ik ben met u wat ook uw hart begeert. Jonatan zeide: Zie, wij steken naar die mannen over en vertonen ons aan hen. Indien zij tot ons zeggen: Blijft staan, tot wij bij u komen – dan blijven wij staan waar wij zijn en klimmen niet tot hen op; maar indien zij zeggen: klimt tot ons op – dan zullen wij opklimmen, want dan heeft de HERE hen in onze macht gegeven. Dit zal voor ons het teken zijn. Toen zij beiden zich aan de wachtpost der Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, Hebreeën komen te voorschijn uit de holen waarin zij zich verborgen hadden. De mannen van de wachtpost riepen Jonatan en zijn wapendrager toe: Klimt tot ons op, dan zullen wij u leren. Hierop zeide Jonatan tot zijn wapendrager: Klim achter mij op, want de HERE heeft hen in de macht van Israël gegeven. Toen klom Jonatan op handen en voeten naar boven, met zijn wapendrager achter zich aan. En zij werden door Jonatan neergeveld; zijn wapendrager maakte hen af achter hem. Deze eerste nederlaag nu, die Jonatan en zijn wapendrager hun toebrachten, kostte hun ongeveer twintig man, over een lengte van ongeveer een halve vore van een juk land. Toen kwam er schrik in de legerplaats, op het veld en onder al het volk. Ook de wachtpost en de plunderaars schrokken, en de aarde beefde, zodat het werd tot een schrik Gods. Toen de uitkijkposten van Saul te Gibea in Benjamin dit zagen – en zie, de menigte liep sidderend heen en weer – zeide Saul tot het volk dat met hem was: Stelt een onderzoek in en ziet, wie van ons is weggegaan. Zij stelden dan een onderzoek in, en zie, Jonatan en zijn wapendrager ontbraken. Toen zeide Saul tot Achia: Breng toch de ark Gods hier. Want de ark Gods bevond zich in die tijd bij de Israëlieten. Maar terwijl Saul tot de priester sprak, werd het rumoer in de legerplaats der Filistijnen gaandeweg sterker, zodat Saul tot de priester zeide: Trek uw hand terug. Saul nu en al het volk dat bij hem was, verzamelden zich; en toen zij op de plaats van de strijd kwamen, zie, het zwaard van de een was tegen de ander – een zeer grote verwarring. Bovendien voegden de Hebreeën, die reeds lang bij de Filistijnen waren en verspreid met hen in het leger waren opgetrokken, zich bij de Israëlieten, die bij Saul en Jonatan waren. Ja, toen alle mannen van Israël die zich op het gebergte van Efraïm verborgen hadden, hoorden, dat de Filistijnen op de vlucht waren geslagen, sloten ook zij zich bij hen aan in de strijd. Zo verloste de HERE op die dag Israël. De strijd strekte zich uit tot voorbij Bet-Awen.

1 Samuël 14:1-23 Het Boek (HTB)

Op een dag zei Jonathan tegen zijn jonge wapenknecht: ‘Kom, we gaan naar de Filistijnse wachtpost aan de overkant van het dal.’ Hij vertelde zijn vader echter niets van zijn plan. Saul en zijn zeshonderd mannen lagen in hun kamp aan de rand van Gibea gegroepeerd rond de granaatappelboom bij Migron. Onder zijn mannen bevond zich ook Ahia, de zoon van Ahitub die een broer was van Ikabod, de kleinzoon van Pinechas en de achterkleinzoon van Eli. Ahia was priester van de HERE in Silo en droeg het priesterkleed. Niemand had gemerkt dat Jonathan was verdwenen. Om bij de Filistijnse wachtpost te komen, moest Jonathan door een pas die tussen twee rotsen lag ingeklemd. De ene rots werd Bozez en de andere Senne genoemd. De noordelijke rots lag voor Michmas en de zuidelijke voor Geba. ‘Vooruit, laten we die onbesneden heidenen eens een bezoekje gaan brengen,’ zei Jonathan tegen zijn wapenknecht. ‘Misschien zal de HERE een wonder voor ons doen. Hij kan de redding geven door velen, maar ook door weinigen.’ ‘Uitstekend,’ stemde zijn jonge metgezel enthousiast in. ‘Doe wat u goed lijkt, ik sta achter u en zal u trouw blijven.’ Jonathan ontvouwde zijn plan: ‘Als zij ons zien en zeggen: “Blijf waar u bent totdat wij bij u zijn!”, blijven wij staan en wachten op hen. Maar als zij zeggen: “Kom hierheen!” doen we dat ook, want dat is het teken dat de HERE ons de overwinning zal geven!’ Toen de Filistijnen hen zagen komen, riepen zij: ‘Kijk! De Israëlieten kruipen uit hun holen!’ Zij riepen naar Jonathan: ‘Kom maar eens hier! We hebben je wat te vertellen!’ ‘Kom op, klim achter mij aan,’ riep Jonathan naar zijn wapenknecht, ‘want de HERE zal ons helpen hen te verslaan!’ Zo klauterden zij op handen en voeten naar boven en de Filistijnen moesten terugwijken toen Jonathan en de jongen hen links en rechts neersloegen. Zij maakten ongeveer twintig slachtoffers, die verspreid lagen op een stuk grond van zoʼn vijfduizend vierkante meter. Er brak plotseling paniek uit in het hele Filistijnse leger en ook onder de plunderaars. Toen ook nog de aarde begon te beven, werd hun angst voor God nog groter. Sauls uitkijkposten in Gibea zagen in de verte iets vreemds gebeuren, het enorme Filistijnse leger vluchtte uiteen. ‘Zoek eens uit wie wij hier missen,’ beval Saul. En na een snel onderzoek kwamen zij er achter dat Jonathan en zijn wapenknecht ontbraken. ‘Breng de ark van God hier,’ riep Saul priester Ahia toe. Want de ark van God was op dat moment bij het volk Israël. Terwijl Saul met de priester stond te praten, werd het geschreeuw en tumult uit het Filistijnse kamp steeds luider, zodat Saul tegen de priester zei: ‘Trek uw hand terug en blijf waar u bent!’ Zonder te aarzelen stormden Saul en zijn zeshonderd mannen naar het strijdtoneel, waar de Filistijnen elkaar te lijf gingen en een vreselijke verwarring heerste. De Hebreeën die al lange tijd bij de Filistijnen waren en in hun leger dienden, keerden zich nu tegen hen en vochten aan de kant van de Israëlieten onder Saul en Jonathan. Ten slotte voegden ook de mannen die zich in het gebergte van Efraïm hadden verborgen, zich bij de achtervolgers, toen zij zagen dat de Filistijnen op de vlucht sloegen. Zo gaf de HERE op die dag Israël de overwinning. De strijd zette zich voort tot voorbij Bet-Aven.

1 Samuël 14:1-23 BasisBijbel, de bijbel in makkelijk Nederlands (BB)

Op een dag zei Jonatan tegen zijn schildknaap: "Kom, we steken de bergpas over naar het kamp van de Filistijnen aan de andere kant." Maar hij zei het niet tegen zijn vader. Saul was met ongeveer 600 mannen bij de granaatappelboom bij Migron, aan de rand van Gibea. Ahia was in die tijd hogepriester. Hij was de zoon van Ahitub, die een broer was van Ikabod, die een zoon was van Pinehas, die een zoon was van Eli, de hogepriester van de Heer in Silo. Niemand wist dat Jonatan was weggegaan. Jonatan probeerde de bergpas over te steken naar het kamp van de Filistijnen. In die bergpas was aan beide kanten een rotspiek. De ene werd Bozes genoemd, de andere Sene. De ene piek lag aan de noordkant, tegenover Michmas, de andere aan de zuidkant, tegenover Geba. Jonatan zei tegen zijn schildknaap: "Kom, we steken over naar het kamp van dat ongelovige volk. Misschien zal de Heer iets voor ons doen. Want de Heer kan net zo goed redding brengen door weinig mannen als door veel mannen." Zijn schildknaap antwoordde: "Doe wat u wil. Ik ga met u mee, wat u ook doet." Jonatan zei: "Weet je wat, we steken over naar die mannen en laten ons aan hen zien. Als ze tegen ons zeggen: 'Blijf staan tot we bij jullie zijn,' dan blijven we waar we zijn en klimmen niet naar hen toe. Maar als ze zeggen: 'Kom maar naar ons toe [ als je durft ],' dan zullen we naar hen toe klimmen. Want dat zal voor ons het teken zijn dat de Heer hen in onze macht heeft gegeven." Toen de wachtposten van de Filistijnen hen zagen, zeiden de Filistijnen: "Kijk, er komen Hebreeën tevoorschijn uit de holen waarin ze zich hadden verstopt." En ze riepen naar Jonatan en zijn schildknaap: "Kom dan naar boven, dan zullen we jullie eens een lesje leren!" Toen zei Jonatan tegen zijn schildknaap: "Klim achter mij aan naar boven. De Heer heeft hen in de macht van Israël gegeven!" En Jonatan klom op handen en voeten naar boven, met zijn schildknaap achter zich aan. Hij sloeg de wachtposten tegen de grond en zijn schildknaap doodde hen achter hem. Deze overwinning van Jonatan en zijn schildknaap kostte de Filistijnen ongeveer 20 mannen, op een vrij klein terrein. Toen ontstond er een aardbeving in het legerkamp, in het veld en in het hele land van de Filistijnen. De Filistijnen raakten helemaal in paniek: de rest van de wachtposten en de mannen die op rooftocht waren, beefden van angst. De wachtposten van Saul in Gibea zagen dat de Filistijnen doodsbang heen en weer renden en met elkaar vochten. Saul zei tegen zijn mannen: "Ga eens kijken wie van ons is weggegaan." Ze gingen het na en ontdekten dat Jonatan en zijn schildknaap er niet waren. Toen zei Saul tegen Ahia: "Breng de kist van God hier." Want de kist van God was in die tijd bij de Israëlieten. Maar intussen werd het lawaai in het kamp van de Filistijnen luider en luider. Daarom zei Saul tegen de priester: "Laat het maar." Saul verzamelde zijn mannen en ging naar de plaats waar werd gevochten. Toen ze daar aankwamen, zagen ze dat de Filistijnen met elkaar vochten. Het was één grote verwarring. Een groot aantal Hebreeën dat eerst overgelopen was naar het leger van de Filistijnen, sloot zich nu aan bij het leger van Saul en Jonatan. De Israëlieten die zich in de bergen van Efraïm hadden verborgen, hoorden ook dat de Filistijnen op de vlucht sloegen. Toen sloten ook zij zich bij Saul aan in de strijd. Zo bevrijdde de Heer die dag Israël. Er werd tot voorbij Bet-Aven gevochten.