Mattheüs 10:1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 15
Mattheüs 10:1 HTB
Jezus riep zijn twaalf leerlingen en gaf hun macht om boze geesten te verjagen en alle ziekten en kwalen te genezen.
Mattheüs 10:2 HTB
Dit zijn de namen van zijn twaalf apostelen: Simon (ook wel Petrus genoemd) en diens broer Andreas, Jakobus (de zoon van Zebedeüs) en zijn broer Johannes
Mattheüs 10:3 HTB
Filippus en Bartholomeüs, Thomas en Mattheüs (de tolontvanger), Jakobus (de zoon van Alfeüs) en Thaddeüs
Mattheüs 10:4 HTB
Simon de Zeloot en Judas Iskariot (door wie Jezus is verraden).
Mattheüs 10:5 HTB
Jezus stuurde deze twaalf erop uit met de opdracht: ‘Ga niet naar de ongelovigen of de Samaritanen
Mattheüs 10:6 HTB
maar alleen naar de verloren schapen van het volk van Israël.
Mattheüs 10:7 HTB
Vertel hun dat het Koninkrijk van de hemelen vlakbij is.
Mattheüs 10:8 HTB
Maak zieken gezond. Laat doden weer levend worden. Genees melaatsen. Verdrijf boze geesten. Jullie mogen er niets voor vragen, omdat je het zelf ook voor niets hebt gekregen.
Mattheüs 10:11 HTB
Wanneer jullie in een stad of dorp komen, zoek dan iemand die het waard is om bij te logeren. Blijf daar tot je weer verder gaat.
Mattheüs 10:13 HTB
Wens zijn gezin vrede toe, als je er goed wordt ontvangen, maar niet als je er slecht wordt ontvangen.
Mattheüs 10:14 HTB
Als er huizen of steden zijn waar ze niets van je willen weten, ga dan meteen verder en schud het stof van je voeten af.
Mattheüs 10:15 HTB
Werkelijk, zoʼn stad zal er op de dag van het grote oordeel erger aan toe zijn dan de beruchte steden Sodom en Gomorra.