Lucas 5:1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11
Lucas 5:1 HTB
Op een dag was Hij bij het meer van Galilea. De mensen drongen van alle kanten tegen Hem op, want zij wilden horen wat Hij over God zou vertellen.
Lucas 5:2 HTB
Hij zag twee boten liggen die half uit het water waren getrokken. De vissers stonden iets verderop hun netten schoon te spoelen.
Lucas 5:3 HTB
Jezus stapte in de boot van Simon en vroeg of hij Hem een stukje van de oever wilde afduwen. Daarna ging Hij zitten om de mensen meer over God te vertellen.
Lucas 5:4 HTB
Toen Hij was uitgesproken, zei Hij tegen Simon: ‘Vaar het meer eens op naar diep water en gooi daar jullie netten uit.’
Lucas 5:6 HTB
Zij deden wat Jezus had gezegd en vingen zoveel vis dat hun netten begonnen te scheuren.
Lucas 5:7 HTB
Zij wenkten de mannen in de andere boot om hen te komen helpen. Even later was in beide boten zoveel vis dat die bijna zonken.
Lucas 5:8 HTB
Simon Petrus was hiervan zo onder de indruk dat hij voor Jezus op de knieën viel en zei: ‘Ga maar van mij weg, Here. Ik ben veel te slecht om bij U in de buurt te zijn.’
Lucas 5:9 HTB
De andere mannen konden het ook bijna niet geloven dat zij zoveel vis hadden gevangen.
Lucas 5:10 HTB
Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die met Simon samenwerkten, wisten niet wat ze zagen. Jezus zei tegen Simon: ‘Wees niet bang meer. Van nu af aan zul je een visser van mensen worden.’
Lucas 5:11 HTB
De mannen trokken hun boten op de wal, lieten alles voor wat het was en gingen met Jezus mee.