Tegen ons hebben hun mond opengesperd
al onze vijanden.
Schrik en strik zijn over ons gekomen,
verderf en breuk.
Waterbeken vloeien uit mijn oog
om de ondergang van de dochter mijns volks.
Mijn oog baadt in tranen, zonder ophouden,
zonder verpozen,
totdat de HERE nederziet
en neerschouwt uit de hemel.
Mijn oog doet mij pijn
om al de dochteren mijner stad.
Fel hebben zij mij, als een vogel, opgejaagd,
die mij vijandig zijn zonder oorzaak.
Zij hebben mijn leven in een put versmoord
en stenen op mij geworpen.
Wateren stroomden over mijn hoofd;
ik dacht: ik ben verloren.
Ik roep uw naam aan, o HERE,
uit het onderste van de put.
Gij hoort mijn stem: verberg uw oor niet
voor mijn zuchten, mijn hulpgeschrei.
Gij zijt nabij ten dage, dat ik U aanroep,
Gij zegt: Vrees niet.
Gij voert, o Here, mijn rechtsgeding,
Gij verlost mijn leven.
Gij ziet, o HERE, mijn verongelijking,
ach, verschaf mij recht.
Gij ziet al hun wraakzucht,
al hun overleggingen tegen mij.
Gij hoort, o HERE, hun smaad,
al hun overleggingen tegen mij,
de taal van wie tegen mij opstaan, en hun gemompel
tegen mij, de ganse dag.
Aanschouw hun zitten en hun opstaan:
Ik ben hun spotlied.
Gij zult hun vergelden, o HERE,
naar het werk hunner handen.
Gij zult hun geest verblinden –
uw vloek over hen!
Gij zult hen in toorn vervolgen en verdelgen
van onder des HEREN hemel.