Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden. Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan.
En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen hem om hem te doden. Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan. Nu dan, komt, laten wij hem doden en in een van de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft hem verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen terechtkomt. Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan. Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem – met de bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug te brengen.
Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat hij droeg. En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg, er stond geen water in. Daarna zetten zij zich neer om te eten. Toen zij hun ogen opsloegen – daar zagen zij een karavaan van Ismaëlieten aankomen uit Gilead, wier kamelen gom, balsem en hars droegen, op weg om dat naar Egypte te brengen. Toen zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is erin gelegen, wanneer wij onze broeder doden en zijn bloed verbergen? Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen, doch laten wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En zijn broeders gaven daaraan gehoor. Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten Jozef naar Egypte.