Ester 3:7-11

Ester 3:7-11 NBG51

In de eerste maand, de maand Nisan, in het twaalfde jaar van koning Ahasveros, wierp men in het bijzijn van Haman het Pur – dat is het lot – voor elke dag en voor elke maand tot de twaalfde, de maand Adar. Toen zeide Haman tot koning Ahasveros: Er is één volk, dat verstrooid en afgezonderd leeft onder de volken in al de gewesten van uw koninkrijk, en zijn wetten verschillen van die van alle volken, maar de wetten van de koning volbrengt het niet, zodat het de koning niet betaamt het met rust te laten. Indien het de koning goeddunkt, moge een bevelschrift uitgaan om het uit te roeien: dan zal ik tienduizend talenten zilver afwegen en ter hand stellen aan hen wier werk het is die te storten in de schatkist van de koning. Toen deed de koning zijn zegelring van zijn hand, gaf die aan de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater, en de koning zeide tot Haman: Het zilver zij u geschonken en ook het volk om daarmede te doen naar wat goed is in uw ogen.