Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;
En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.
Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon, den melaatse,
Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.
En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?
Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden.
Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters,
En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.