En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op, en ga heen tegen het zuiden, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is.
En hij stond op en ging heen; en ziet, een Moorman, een kamerling, en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem;
En hij keerde wederom, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesaja.
En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe, en voeg u bij dezen wagen.
En Filippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja lezen, en zeide: Verstaat gij ook, hetgeen gij leest?
En hij zeide: Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht? En hij bad Filippus, dat hij zou opkomen, en bij hem zitten.
En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open.
In Zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal Zijn geslacht verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen.
En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van Wien zegt de profeet dit, van zichzelven, of van iemand anders?
En Filippus deed zijn mond open en beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hem Jezus.
En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden?
En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij, antwoordende, zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.
En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem.
En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg met blijdschap.
Maar Filippus werd gevonden, te Azote; en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam.