En David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul.
Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper.
God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost!
Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en ik werd verlost van mijn vijanden.
Want baren des doods hadden mij omvangen; beken Belials verschrikten mij.
Banden der hel omringden mij; strikken des doods bejegenden mij.
Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep kwam in Zijn oren.
Toen daverde en beefde de aarde; de fondamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was.
Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.
En Hij boog den hemel, en daalde neder; en donkerheid was onder Zijn voeten.
En Hij voer op een cherub, en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds.
En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding der wateren, wolken des hemels.
Van den glans voor Hem henen werden kolen des vuurs aangestoken.
De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem.
En Hij zond pijlen uit en verstrooide ze; bliksemen en verschrikte ze.
En de diepe kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN, van het geblaas des winds van Zijn neus.
Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.
Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel.
En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.
De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen.
Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan.
Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af.
Maar ik was oprecht voor Hem; en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.
Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinigheid, voor Zijn ogen.