Jozua 5:1-14

Jozua 5:1-14 BB

De koningen van de Amorieten aan de westkant van de Jordaan en de koningen van de Kanaänieten langs de zee hoorden, dat de Heer de Jordaan had laten opdrogen totdat alle Israëlieten waren overgestoken. Daardoor werden ze erg bang voor de Israëlieten. De moed zonk hun in de schoenen. Toen zei de Heer tegen Jozua: "Maak stenen messen en besnijd alle Israëlieten." Toen maakte Jozua stenen messen en besneed de Israëlieten op de 'Heuvel van de Besnijdenis.' Alle volwassen mannen die uit Egypte waren vertrokken, waren onderweg in de woestijn gestorven. Zij waren allemaal besneden geweest. Maar de mannen die later in de woestijn geboren waren, waren nog niet besneden. De Israëlieten hebben 40 jaar lang door de woestijn getrokken. Totdat alle volwassen mannen die uit Egypte waren vertrokken, gestorven waren. Dat was omdat ze de Heer niet hadden willen gehoorzamen. De Heer had gezworen dat zij niet in het prachtige en vruchtbare land zouden komen dat Hij aan hun voorvaders had beloofd. In plaats van aan hen, heeft Hij het aan hun zonen gegeven. Nu moest Jozua die mannen besnijden, omdat ze onderweg nog niet besneden waren. Toen het hele volk zich had laten besnijden, bleven ze waar ze waren in het tentenkamp, totdat ze zich weer goed voelden. En de Heer zei tegen Jozua: "Vandaag heb Ik de schande van Egypte van jullie afgehaald." Daarom wordt die plaats nog steeds Gilgal [ (= 'afrollen') ] genoemd. De Israëlieten vierden in het tentenkamp in Gilgal het Paasfeest , op de avond van de 14e dag van die maand, in de vlakte van Jericho. De dag na het Paasfeest aten ze van wat er in het land Kanaän groeide. Ze aten ongegist brood en geroosterd graan. De dag nadat ze voor het eerst gegeten hadden van wat er in het land Kanaän groeide, viel er geen manna meer. Ze kregen dus geen manna meer, maar aten dat jaar van wat er in het land Kanaän groeide. Toen Jozua op een keer vlak bij Jericho was, zag hij plotseling een man tegenover zich staan met een zwaard in de hand. Jozua liep naar hem toe en vroeg: "Mijn heer, hoort u bij ons of bij onze vijanden?" Maar de man antwoordde: "Geen van beide. Ik ben de aanvoerder van het leger van de Heer. Nu ben ik gekomen." Jozua knielde neer, boog zich diep en zei tegen hem: "Heer, wat komt u mij zeggen?"